Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Oerbos

Uit Wikisage
(Doorverwezen vanaf Oerwoud)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Oerbos oftewel oerwoud oftewel maagdelijk bos oftewel ongerept bos is bos dat zich zonder duidelijke menselijke invloed heeft ontwikkeld. Oude bosrestanten in Europa worden oerbossen genoemd, evenals de tropische regenbossen en de uitgestrekte noordelijke naaldbosgordel, de Taiga.

Het oerbos als model in de bosbouw

In de romantiek, ruim twee eeuwen geleden, daagt er voor het eerst in de Westerse geschiedenis een verlangen naar ongerepte natuur. Kunstenaars leggen zich toe op het schilderen van woeste ontoegankelijke bergwouden, dichters verliezen zich in een eenzaam en vergoddelijkt natuurlandschap.

Hoewel de ontwikkelingen in de wetenschap in de 19e eeuw tot een meer mechanistische beschouwingswijze leidde, koesterde de eerste Nederlandse docent bosbouw, A.J. Van Schermbeek, een romantische kijk op de natuur. Van Schermbeek kreeg in de jaren 1872-1874 zijn bosbouwopleiding in Duitsland. Daar raakte hij in de ban van een richting in de bosbouw die de natuurlijke processen van het oerbos als voorbeeld nam: 'das Urwald als Lehrmeister'. Voorts werkte Van Schermbeek veertien jaar als houtvester op Java, en onder de indruk van de rijkdom van het tropische oerwoud keerde hij terug naar Holland. Van Schermbeek stelde hier een andere bosbouw voor, hij sprak van een "natuurlijk boschverband" dat tot het "verhevenste natuurschoon" zou leiden.
Begin 20e eeuw bestonden de meeste Nederlandse bossen uit jonge ontginningsbossen, ze waren aangeplant op de 'woeste gronden': zandverstuivingen en heidevelden. Voor dit jonge bos bleek het uitkapbeheer dat Van Schermbeek voorstelde minder geschikt. De oogstmethode van het uitkapbeheer vertoont echter wel, meer dan het toen gangbare kaalkapsysteem, overeenkomsten met de processen in het oerbos: het lokaal afsterven van groepjes bomen en de natuurlijke verjonging die daarop volgt. Van Schermbeeks idee van een op natuurlijke processen geënte bosbouw kreeg aanvankelijk wel enig gehoor, maar mocht geen ingang vinden in de Nederlandse bosbouw.

Het oerbos als streven in de natuurbescherming

Had de natuurbescherming bij het nastreven van oerbos meer succes? Wat dat betreft dient allereerst Frederik van Eeden sr., de vader van de literator, genoemd te worden. Van Eeden was eveneens een romanticus en sterk op de Duitse cultuur georiënteerd. Ook Van Eeden beschouwde het oerbos als hoogste vorm van natuur. Het Beekbergerwoud, dat in 1871 werd omgekapt, omschreef hij in 1880 treffend "als monument van de voormalige natuur van ons land".

De secretaris van de, pas decennia later opgerichte, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, Jac. P. Thijsse, gaf in 1915 in het tijdschrift 'De Levende Natuur' het officiële standpunt van de vereniging weer: "de hoofdeigenschap der beschermde gebieden moeten zijn hun onaantastbaarheid". En in 1922 schreef Thijsse: "Thans liggen door Nederland verspreid een drieduizend hectare bezitting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, waarvan een groot deel bestemd is om in de meest letterlijke zin van het woord ongerept te blijven en daar kan dan profitabel werk worden verricht". In datzelfde jaar werd voor de bosbezittingen op de Veluwezoom ook een meer natuurlijke aanplant voorgesteld, en een doelstelling die minder ruimte liet voor houtexploitatie. Vele jaren later zouden de natuurontwikkelaars, met name in het rivierengebied, 'oernatuur' en 'oerbos' gaan bepleiten. Een soort natuur, die Natuurmonumenten toen al in volle bewustzijn wilde realiseren.
Tot in de jaren veertig van de twintigste eeuw werd het niets-doen beheer als de enige juiste methode van natuurbeschermen gezien, al werd hiertegen ook steeds oppositie gevoerd.

Victor Westhoff wijst de weg

De vegetatiedeskundige Victor Westhoff wist midden jaren veertig de natuurbeheerders tot een ander standpunt over te halen. Hij vond dat de oude cultuurlandschappen, zoals onder andere de heiden en de daarin gelegen vennen maar ook de schrale hooilanden, een beheer vereiste dat niets anders inhield dan een voortzetting van het oude agrarische beheer, juist ook het 'beheer' dat tot die landschappen had geleid. Maaien, plaggen en hooien was nodig, anders zou de biologische kwaliteit van de terreinen onherroepelijk achteruit gaan. Deze methode van natuurbeheer wordt tegenwoordig wel de Klassieke Natuurbeschermingsvisie genoemd. Westhoff was voorstander van een meer biologisch gericht beheer van de bossen, maar veel kwam hier niet van terecht: de klassiek gevormde bosbouwers hadden het heft stevig in handen. Van een oerbosontwikkeling kwam niets terecht, en er zou voor lange tijd geen sprake van zijn. Het ingrijpen in natuurreservaten vond na dit pleidooi van Westhoff algemeen ingang.

Er bestond, beheersmatig gezien, dus niet langer verschil met de Nederlandse bossen, waar ten behoeve van de houtproductie altijd al werd ingegrepen: aanplanten, dunnen, oogsten. De auteur Henny van der Windt sprak dan ook van een "vreedzame co-existentie" tussen bosbouwers en natuurbeschermers. Geen van beide stond nog langer het oerbos als voorbeeld of streven voor ogen. De paar lieden die in de negentiende eeuw voor het eerst het verlangen naar oerbos vertolkten, waren -zo leek het- voorgoed verleden tijd. Feitelijk bleef het territorium strikt verdeeld. Bosbouwers bemoeiden zich als van oudsher met bos, de biologen richtten zich op al het groen dat geen bos was.

Stormen blazen het oerbos nieuw leven in

Pas in de jaren zeventig kwam het oerbos opnieuw op de agenda van de natuurbeschermers en bosbouwers. Aanleiding waren de stormen van 1972 en 1973 die grote schade aanrichtten in de structuurarme, aangeplante bossen. R.J. Benthem, inspecteur landschapsbouw bij het Staatsbosbeheer, stelde in het Nederlands Bosbouw Tijdschrift van maart 1974 voor om in plaats van een herbebossing op de traditionele wijze de voorkeur te geven aan "een proces van natuurlijke begroeiing". Benthem brak een lans voor een stelsel van "bos-wildernissen", voor het bos als levensgemeenschap van plant en dier.

Drastischer was het voorstel tot bosomvorming door de biologie-studenten Peter Reijnders en Harm van de Veen, gedaan in het juninummer 1974 van het Nederlands Bosbouw Tijdschrift. Zij vonden dat er ruimte was voor een restauratie van de Veluwe naar een "natuurlijk bos", ofwel "een uitgestrekt en samenhangend systeem van levensgemeenschappen dat geheel zelfregulerend is en dus geen menselijke ondersteunende activiteiten nodig heeft". Zij voerden de wolf op als een "zeer specifieke" regulator van de herbivoren. Het bosbeheer moest worden gestaakt; dode bomen blijven in het bos achter en worden niet meer verwijderd. Ze achtten het noodzakelijk dat er "stukjes oernatuur" terugontwikkeld worden.

Ook de, in de bosbouw opgeleide directeur, externe zaken van Natuurmonumenten, ir. P.J. van Herwerden, uitte zich in het februarinummer 1975 van het Nederlands Bosbouw Tijdschrift. Hij was van mening dat de belangstelling van de natuurbeschermers gericht is op die bossen waarvan "de natuurlijkheidsgraad het grootst is", en de "mate van menselijk beïnvloeding het kleinst". Dit laatste bostype benoemde hij, naar een indeling van Westhoff, als "nagenoeg natuurlijk bos". Van Herwerden noemde het oerbos weliswaar niet, wel spreekt hij de wens uit van een "aanzienlijke uitbreiding" van deze 'nagenoeg natuurlijke bossen'.

Voor ophef in de media zorgde de brochure 'De Veluwe Natuurlijk?' die Harm van de Veen in de herfst van 1975 liet verschijnen. Deze keer onderbouwde hij zijn natuurontwikkelingsplannen voor de Veluwe uitvoerig. Opnieuw vraagt hij zich (retorisch) af of er in Nederland geen plaats moet worden ingeruimd voor "stukken oernatuur".

Dat gewenste bostype meteen oerbos noemen, zal vaker blijken aanleiding te geven tot misverstand en onwil. Zowel de scepticus, als de conservatief ingestelde natuurliefhebber die niets van experimenten wil weten, uiten zich laatdunkend: zoiets authentieks als het oerbos laat zich niet tevoorschijn roepen!

Een strikte definitie van oerbos

Om aan dit misverstand een eind te maken definieerde de in mei 1977 opgerichte Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer het oerbos radicaal, in de meest strikte zin. Het is een bos waarop de mens "nimmer enige direkte en/of indirekte invloed heeft uitgeoefend, alsof de mens niet zou bestaan" (LWKB, 1977). Al het andere nog bestaande of mogelijk te realiseren bos noemt deze werkgroep natuurlijk bos, bijna-natuurlijk bos, etc. Maar zelfs deze strikte opvatting van oerbos is niet naar de zin van het Staatsbosbeheer, het spreekt in de discussieronde, die volgt op een nota die de werkgroep heeft uitgebracht, van een "sprookjesbos" (Van den Bos en Oldekamp, 1978). Zo'n bos past niet in de Nederlandse omstandigheden, en bovendien kan "het natuurlijk bos van voorheen zich niet meer ontwikkelen". Van der Windt stelde in 1995 dat juist vanwege de vaagheid van het begrip oerbos dit zich uitstekend leent als "boundary object", waaromheen de verschillende actoren tot gezamenlijk actie konden komen. Maar de term oerbos bleek tot zowel jubel als spot aan te zetten. De bosbouwer Westra (1978) van de vakgroep Bosteelt van de Landbouwhogeschool merkt op dat de definitie van oerbos "inderdaad geen ruimte laat voor menselijke invloed". Hij concludeert dat oerwouden al eeuwen, mogelijk duizenden jaren, niet meer bestaan. Hij noemt het vroege gebruik van vuur door de mens en citeert de bosbouwer R.A.A. Oldeman, die in Peru vele dagen moet reizen om op ongestoorde bosgrond primair bos, bos dat langdurig niet door de mens is gestoord, aan te treffen. Overal in de bodem vinden ze brandsporen, daar is het bos kennelijk al eens platgebrand.

Westra stelt dat men het begrip oerbos niet kan redden door de primitieve mens deel te laten uitmaken van het natuurlijke systeem, dat die mens bij het oerbos zou horen; de primitieve mens is ook mens. W. de Leijster (1978), van dezelfde vakgroep, zegt dat in Nederland oerbos niet bestaat en dat het ook niet kan worden hersteld. H.M. Heybroek (1978), van het bosbouwproefstation De Dorschkamp, stelt dat we over de aard en structuur van het "hypothetische oerbos" wel heel weinig afweten, maar je er toch niet omheen kan erover te spreken als "referentiepunt" en "vergelijkingsmaatstaf". Het zijn juist deze begrippen die nog een rol zullen gaan spelen.

Spreek van méér-natuurlijk bos, niet van Oerbos!

Ir. Hessels, directeur Terreinbeheer van Natuurmonumenten, gaf in 1978 de voorkeur aan de neutrale term "meer-natuurlijk bos". Het "natuurlijke bos" zou in Nederland niet meer ontwikkeld kunnen worden; bodem- lucht- en waterverontreiniging hebben al te zeer hun tol geëist. Hessels waarschuwt voor het extrapoleren van oerbosachtige situaties in het buitenland naar Nederland. Door klimatologische en bodemkundige verschillen zal het meer-natuurlijke bos zich hier anders ontwikkelen.

Helmer en Overmars', van de Stichting Ark en mede-opstellers van het plan Ooievaar, hielden in 1995 een toekomstige ontwikkelingen van oerbos zeker wel voor mogelijk: "Het is oernatuur in de zin van oorspronkelijke natuur, zoals die zich spontaan ontplooit, wanneer wij haar de ruimte geven". Hiertegen werd ingebracht dat spontane natuurontwikkeling hoogstwaarschijnlijk niet dé oorspronkelijke natuur oplevert, namelijk zoals die onder omstandigheden zónder (pre)historische mens in Nederland zou zijn ontwikkeld. De wens lijkt de vader van de gedachte en begrippen verwateren, zo klinkt het verwijt. Dat men zich bedient van de begrippen oernatuur en oerbos, met volledig voorbijgaan aan enige vorm van objectiviteit, zal zeker ook te maken hebben met de wervende kracht, die van 'oerbos' uitgaat bij het publiek. Het Wereld Natuur Fonds repte van oerbos bij de nieuw te ontwikkelen ooibossen, en het Staatsbosbeheer rekent in een folder een piepjonge bosontwikkeling in het drooggemalen Flevoland tot "stukken oerbos".

Verdwijning van het Holocene Oerbos

In 1967 zocht Paul S. Martin de oorzaak van het uitsterven van grote diersoorten in Noord-Amerika (zoals de grondluiaard en de mastodonten) die plaatsvond op de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen, bij de allereerste mens. Toen de jagersvolken, komend vanuit Noordoost-Azië, het Noord-Amerikaanse continent binnendrongen, 10 duizend jaar geleden, joegen ze een fauna voor zich uit die geen angst voor de mens kende, en daardoor ook een willoze prooi was. Het resultaat: driekwart van de grote zoogdieren stierf uit. Een soortgelijke uitroeiing van diersoorten is geconstateerd in Zuid-Amerika, evenals, na de komst van de mens, in Australië, Madagaskar en Nieuw-Zeeland. Maar de wetenschap verschilt over de juiste toedracht van mening. Ook het klimaat kan in bepaalde continenten doorslaggevend geweest zijn. In dit laatste geval is het holocene oerbos makkelijk te reconstrueren, de afwezigheid van de invloed van deze grote diersoorten zou dan immers een volkomen natuurlijke aangelegenheid zijn geweest.

Het verdwijnen van de grote dieren (olifantachtigen, neushoorn) samen met de invloed die deze hadden op de structuur van de vegetatie, bracht een tweede golf van uitsterven op gang: die van de kleinere dieren. Althans die soorten die zich niet wisten aan te passen aan de grote veranderingen waaraan het landschap onderhevig was. Tevens stierven plantensoorten uit. Door het menselijk gebruik van vuur verdwenen vermoedelijk ook wel habitats. Het lijkt dat door de komst van de mens op de verschillende continenten en grote en kleine eilanden het oerlandschap ingrijpend werd gewijzigd.

Pleistocene Parken

In Amerika gaan er inmiddels stemmen van natuurbeschermers op om de uitgestorven dieren te vervangen door de ecologische tegenhangers, waar die nog in de rest van de wereld te vinden zijn. Door Pleistocene Parken op te richten kan de verloren oernatuur weer op de evolutionaire rails gezet worden.

Andere wetenschappers twijfelen aan de uitroeien door de primitieve mens. Zij dragen argumenten aan die het aannemelijk maken dat de natuurlijke klimaatsovergang de oorzaak is. Althans wat het verdwijnen van de vele genera zoogdieren in Noord-Amerika betreft. In Europa zou het alleen gaan om de verdwenen mammoet en de wolharige neushoorn. Dat de klimaatsovergang en de veranderende vegetatie hun ondergang heeft bewerkstelligt, lijkt hier nog evidenter. Het is moeilijk na te gaan welke invloed de mammoet en de wolharige neushoorn op het oorspronkelijke bos zouden hebben uitgeoefend. Misschien kwamen ze door menselijk toedoen aan hun eind. De natuurbeschermer kan slechts hopen dat deze dieren op geheel natuurlijke wijze zijn uitgestorven; in dat geval zou de prehistorische bosontwikkeling, althans in dat opzicht, minder door de mens zijn bepaald. En kan de natuurbeschermer zich van het 'strikte' oerbos - het bos dat er bestond zonder menselijke evolutie - een iets getrouwer beeld vormen. Recente voorbeelden van intacte, meer of minder natuurlijke geachte bossen hebben dan als model meer overtuigingskracht.

Mammoet en wolharige neushoorn

Zeker is dit echter niet. Indien we aannemen dat de prehistorische mens de mammoet en de wolharige neushoorn uit de weg ruimde dan lijkt de optie om ook in Europa Pleistocene parken op te richten gerechtvaardigd. Of beter: Holocene parken, aangezien dit soorten zijn die tot in onze tijd overleefd zouden hebben. Als het ernst is om de oernatuur weer in het rechte spoor te zetten, dan is deze poging even serieus op te vatten als de pogingen van Vera om een parkachtig oerboslandschap te herstellen, met runderen, wisenten en paarden. Beide pogingen blijven tot nader order wel hypothetisch in hun aard.

Harm van de Veen hield zich in de jaren zeventig bezig met de Veluwe, die volgens hem aan een natuurlijker beheer toe was. Het uitzetten van wisenten was in zijn visie op de natuurbescherming even vanzelfsprekend als de terugkeer van de wolf. Beide zijn sleutelsoorten in een oernatuurlijk bosecosysteem. Zijn plan was de eerste concrete poging tot reconstructie van de oernatuur in Nederland. Een andere belang van het natuurlijke bos bracht Hans van der Lans in 1976 naar voren, de Kritisch Bosbeheerder, in zijn welsprekend getitelde doctoraalscriptie 'Over Zomergroene Loofoerwouden van het Nederlands Klimaatgebied'. Het boek 'Natuurbos in Nederland -een uitdaging' (Van der Lans, Poortinga, 1986) was een andere poging om begrip voor het oerbos te wekken.

Parkachtig Oerbos of gesloten Oerbos?

Vera onderzocht de natuurlijke processen, en de sleutelsoorten die van doorslaggevend belang zijn voor het ontstaan van een bepaalde vegetatiestructuur. Vera gaat uit van de 'ecologische referentie', altijd met een praktisch oog gericht op de richting die het natuurbeheer volgens hem zou moeten inslaan.

Een terugkeer naar de oernatuur is volgens hem evenwel niet aan de orde. De omstandigheden zijn nu anders, en niemand weet precies wat die oernatuur precies heeft ingehouden, zo stelt hij. Bij het streven naar een meer compleet en dus meer natuurlijk functionerend ecosysteem is het belangrijker binnen de huidige randvoorwaarden die processen de ruimte te geven die vanouds de ecosystemen draaiende houden. Het bos dat zo ontstaat kan de oernatuur dicht benaderen (Vera, 1986).

Omdat het om natuurlijke processen gaat is het van belang te weten welke soorten er van nature voorkomen: de inheemse soorten. Vera beschouwt echter ook die soorten inheems die hier zouden leven op basis van een "combinatie van evolutionistische, ecologische en biogeografische uitgangspunten". Een soort kan afwezig zijn, doordat zijn leefgebied als gevolg van het cultuurlandschap is versnipperd geraakt, of doordat de soort Nederland niet kon bereiken door overbejaging elders. Introductie is dan gerechtvaardigd. Op die manier is de lynx volgens Vera toch inheems. Anderzijds accepteert Vera exoten indien het te veel moeite kost deze te elimineren (Vera, 1989). De benadering van de oernatuurlijke situatie is daardoor wel kleiner, luidt de kritiek op dit onderdeel.

In zijn proefschrift 'Metaforen voor de wildernis' uit 1997 werkt Frans Vera de theorie uit dat de oerbossen van Noordwest-Europa van nature een open, parkachtig aanzien hadden.
De kuddes oerossen, wisenten en andere planteneters waren naar zijn overtuiging in staat om de verjonging van het bos door vraat van de jonge boomzaailingen tegen te houden. Voornamelijk binnen de beschutting van de doornstruwelen, die op de open vlakten na het afsterven van het bos opkwamen, konden jonge bomen succesvol opgroeien. Zo ontstaat er nieuw bos. Het oerboslandschap bestaat uit een afwisseling van graslanden, bosschages, boomgroepen en struwelen. Vera onderbouwt zijn theorie met tal van argumenten, waarvan er enige fel omstreden zijn. Het stuifmeelonderzoek waarop hij onder andere zijn stelling heeft gebouwd, levert voor velen geen eenduidig beeld op. Dat zou zelfs in een andere richting wijzen dan een mozaïekvormig boslandschap, eerder een gesloten bos. Volgens de critici van Vera zijn het de eerste landbouwers die begonnen met het openkappen van de natuurlijke bossen, en waren die dicht en gesloten. Zij stellen dat de verjonging in de bossen pas onmogelijk was geworden door de bosbeweiding van het huisvee; immers, een door de mens op gang gebrachte overbegrazing verklaart het hoge percentage aan stuifmeelkorrels van grassen en de kruiden die passen bij het open grasland. Pas met de komst van de landbouwende mens in het Atlanticum (7500-5000 jaar voor Heden) veranderde deze dichte bossen in een (over)beweid parklandschap.

De laatste richting meent dat het Noordwest-Europese oerlandschap bestond uit dichte bossen, hier en daar onderbroken door open grasland dat voornamelijk langs de rivieren voorkwam en boomloze hoogvenen. Als hoefdieren al het bos open wisten te houden, dan niet in het oerverleden: toen waren er gewoon te weinig grote grazers in de bossen. Dit wordt gebaseerd op de relatief weinig archeologische vondsten van hoefdieren en op de lage dichtheden van het grote wild in de overgebleven ongerepte streken van Alaska of Oost-Siberië.

Het laatste woord over deze controverse is nog niet gezegd en er zal nog veel onderzoek op het gebied van ecologische geschiedenis (of historische ecologie) nodig zijn.

De 'Grote Wildernis' van Pruisen

De auteur Cis Van Vuure brengt uitgebreid de 'Grote Wildernis' in gedachte. Deze besloeg tot laat in de middeleeuwen een groot deel van het voormalige Oost-Pruisen. De uitgestrekte wouden bestonden grotendeels wel uit nederzettingen en landerijen die in de loop van de 13e eeuw werden verlaten. Als bufferzone tussen de Duitse Orde en het vijandige Litouwen werden die grensgebieden -zeer omvangrijk, anderhalf keer zo groot als Nederland- eeuwenlang met rust gelaten. Reizigers, die door de Grote Wildernis naar Litouwen trokken en ook weer terug moesten, waren weken achtereen bezig zich moeizaam een weg te banen door dichte wouden. Ondanks de oerossen, de wilde paarden en de wisenten die er allen nog hun laatste toevluchtsoorden hadden, waren deze wouden echter niet open van structuur, maar dicht en gesloten. Behalve op de zeer vochtige delen, waar open veengrond aanwezig was, bestond de Grote Wildernis uit een schier ondoorkomelijk dicht oerwoud.

Er zijn onderzoekers die de invloed van de mens op de natuurlijke ontwikkeling al zeer vroeg in het Holoceen plaatsen. Zij wijzen op de kolonisatie van de eik in de voorafgaande interglacialen, toen de mens nog geen rol speelde. Steeds was de eik de hazelaar vóór in Noordwest-Europa. In het Holoceen echter verschoof de hazelaar de grenzen vóór de eik uit op naar het noorden. De verklaring is dat de nomadische, mesolithische mens de verspreiding van deze struiksoort bevorderde, door de (eetbare) noten mee te nemen. De initiële, primaire bosontwikkeling zou in dat geval al direct na de ijstijd door de mens zijn beïnvloed; van een oerbosontwikkeling -althans een in de strikte zin- kan om die reden in het Holoceen geen sprake zijn geweest. De lotgevallen van de hazelaar lijken op die van de beuk waarvan de opmars naar het noorden in alle interglacialen zeer traag verliep. Opvallend is die opmars in het Holoceen snel en valt de verspreiding van deze boomsoort samen met de verspreiding van de akkerbouwende mens over Europa.

Nederland, zo luidt het klassieke natuurbeeld, was tot ver in het Atlanticum, 7500-5000 jaar geleden, een volstrekt onontgonnen land. Omstreeks 5500 jaar geleden kwam daarin verandering. Dan worden voor het eerst bossen gekapt, zoals uit palynologische vondsten blijkt. Voor het eerst treft men er akker- en weideonkruiden in aan. Wanneer de grond uitgeput raakte trokken de boeren verder; het bos herstelde zich vervolgens via een pioniersvegetatie van de hazelaar, deze struik moet het hebben van lichtrijke omstandigheden. Klassiek is dit hierboven beschreven beeld. Echter, voor de verdediging van zijn open boslandschap, is de hazelaar voor Frans Vera juist weer een belangrijk argument om aan te tonen dat het voormalige 'oerbos' een open karakter bezat.

Het Oerlandschap in de Romeinse Tijd

Een groot deel van Nederland bestond in de Romeinse tijd uit kwelders, schorren en gorzen, lage begroeiingen derhalve. Hoogvenen namen reusachtige oppervlakten in. Meer kleinschalig groeiden er op de laagvenen moeraswouden van els en berk. Veel bos kwam ook voor op de hoge minerale gronden. Het was een gemengd loofbos van eik, iep, linde, en beuk. Wegens de ondoorlatendheid van de bodem of doordat het water anderszins niet goed kon afvloeien, waren deze bossen vaak moerassig. Zoals het Beekbergerwoud dat als laatste representant van het type rijk moerasbos tot in de negentiende eeuw stand hield. Dit moerasbos met voornamelijk elzen en eiken kende een diverse flora en fauna; bij de botanici uit die tijd verwierf het bos daardoor een grote vermaardheid. Het Beekbergerwoud bestond onafgebroken 8000 jaar lang. Als vermeend laatste oerbos van Nederland is het teloorgegane woud een icoon van de landelijke natuurbescherming geworden.

Relicten van 'Oerbossen' in Europa

De laatste grote, meer of minder natuurlijke bossen, 'oerbossen', komen in Europa voor in Scandinavië; meer algemeen in de taiga, de noordelijke woudzone van het continent. Op de ontoegankelijke flanken van de Europese bergketens vinden we verder restanten van de natuurlijke bosvegetatie. Het laatste grote laaglandoerbos is het bos van Bialowieza, waar ook nog wisenten rondlopen. Een kern van 4747 hectare is in 1921 tot strikt reservaat verklaard; aan dit bos sluit in het oosten het gelijknamige Witrussische staatsnatuurreservaat aan. In het oosten van Europa in de Cis-Oeral in Komi bevindt zich het grootste aaneengesloten oerbos dat door de UNESCO wordt aangeduid als de Maagdelijke Komiwouden (Werelderfgoedmonument).

In de Balkan zijn relatief ook veel 'oerbossen' bewaard gebleven. Zoals in het Nationaal Park Risnjak (Kroatië); voorts het beroemde oerbos van Perucica (strikt bosdeel van 1434 ha) in Bosnië-Herzegowina; de even vermaarde oerbossen rond de watervallen van Plitvice (Kroatië), en andere relicten, merendeels in Nationale Parken ondergebracht. Voor Griekenland dient vermeld te worden het ontoegankelijk grote oerbos, het Kentriki Rhodopwoud. Veel natuurlijke bossen zijn er nog over in Bulgarije en Roemenië, beschermd in Nationale Parken.

In Frankrijk is het bos van Fontainebleau, al sedert 1953 natuurreservaat. In Duitsland zijn de zogeheten Urwalder, zoals het Urwald Hasbruch en het Neuenburger Urwald veel bekijks, ook Nederlandse natuurliefhebbers komen hier graag kijken. In de volgende paragraaf meer over deze bossen.

Nederland en België

In België zijn verschillende restanten van het Kolenwoud, een al door Caesar genoemd oerbos, behouden, al hebben deze wouden door de eeuwen heen een ander karakter gekregen en zijn ze deels ontgonnen als jachtgebied voor de adel. Een oerbos in strikte zin zijn ze dan ook niet meer. Het Zoniënwoud ten zuiden van Brussel en het Meerdaalwoud bij Leuven zijn de bekendste overblijfselen van het Kolenwoud. De bergwouden in de Ardennen bestaan voor een aanzienlijk deel ook uit oorspronkelijke vegetatie, maar worden niet als één oerbos gezien.

In Nederland bestaan geen oerbossen meer. Het Beekbergerwoud was gelegen tussen Apeldoorn en het lintdorpje Klarenbeek en werd in 1871 ontgonnen. Al eeuwenlang gold er de invloed van de mens, onder andere door kap en aanplant. Toch heeft het naam verworven als het 'laatste oerbos' van Nederland. In Nederland zijn de natuurlijke bosvegetaties hier en daar in rudimentaire staat terug te vinden, onder andere in de Achterhoek en stukjes laag duinbos. Natuurorganisaties doen pogingen door een nietsdoen beheer het natuurlijke bos terug te ontwikkelen. Soms past men aanplant toe van bomen en struiken die opgekweekt zijn uit genenmateriaal van autochtone herkomsten waarvan men vermoed dat deze een oorspronkelijke garnituur bezitten, dat wil zeggen afstammen van houtgewassen die zich al eeuwen geleden in Nederland gevestigd hadden.

Het begrip Oerbos, nader bekeken

Met de toenemende kennis van de structuur en de samenstelling van het Europese oerbos kwamen sommigen tot een scherpe afbakening van het begrip, die tevens kritiek inhield op het klakkeloze gebruik van de term oerbos. Vaak bleek de invloed van de mens in de 'oerbossen' veel groter dan gedacht, wat het geval is met de door sommige Nederlandse natuurbeschermers alom bewonderde Duitse Urwälder, zoals het Neuenburger Urwald en Urwald Hasbruch in Nedersaksen. Deze bossen waren tot in de vorige eeuw als veeweiden in gebruik en kenden een parkachtige structuur. Er vond strooiselwinning plaats en de eik werd door aanplant bevoordeeld ten koste van de beuk. Deze Urwälder werden staatsnatuurreservaat en het vee werd toen buitengesloten. Sindsdien maken deze bossen een spontane ontwikkeling door. Door de grotere ruimtelijke variatie waren deze beweide exploitatie bossen vroeger waarschijnlijk biologisch rijker dan de huidige onbeheerde bossen. Nu komt ook de schaduwwerpende beuk tot dominantie en worden de eiken met de specifieke voorjaarsbloemen verdrongen. Ook het befaamde 'oerbos' van Bos van Bialowieza mag tussen aanhalingstekens geplaatst worden. Dit - in feite meer-natuurlijke- laaglandbos bleek in het verleden prooi te zijn geweest van brand, er werd soms hout gekapt, er is een padenstelsel aangelegd en bovendien zijn tal van diersoorten uit het bos verdwenen. De laatste tijd verschijnen er ook exoten aan de horizon. In hoeverre dit 'oerbos' door de milieuvervuiling is aangetast is niet bekend.

Oerbossen in de strikte betekenis van het woord zijn direct na het verschijnen van de mens van de aardbodem verdwenen. Ook de geringste, indirecte menselijke handeling zal namelijk de loop van de evolutie van ecosystemen en soorten hebben beïnvloed. Het gezegde van een Zenmeester van de vlindervleugelslag is hier exemplarisch: het opschrikken van een vlinder -door een oermens- in Oost-Afrika, oogst storm in China.

Wanneer men het oerbos meer cognitief-wetenschappelijk benadert, leidt dit onontkoombaar tot een verschuiving van de betekenis van het woord: van de alledaagse benaming oerbos naar een boscategorie die in werkelijkheid niet kan bestaan. Het oerbos in de strikte zin van het woord is een ander oerbos dan die van het algemene spraakgebruik. Voor dat niet bestaande strikte oerbos - dat zonder meer een ideale referentie voor de ware natuurbescherming zou wezen, zie de tegenwoordige pogingen tot hypothetische reconstructie ervan- bestaat geen andere en betere term dan de benaming oerbos.

Externe link

Referenties

Bronvermelding :

  • Anonymus. Natuurbos in Nederland? -de noodsituatie in ons bos- september 1977. Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer, Amsterdam.
  • Arnolds, Eef. 2000. Weg van de natuur. Leidraad voor natuurbeleving en natuurbescherming. Uitg. Jan Van Arkel.
  • Borgesius, Jochem J. & Gijs van Tol (IKC Natuurbeheer) 1998. Wilde ideeën, eenzijdige visies. Metaforen die te ver voeren. Nederlands Bosbouw tijdschrift 70 (3): 116-118
  • Bosbeheer in Opspraak, deel 1, 1980, deel 2, 1982. Overdrukken van 194 artikelen. Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer. Samenstelling Roel Cosijn, Ditta Kleijn, Gerard van de Sande.
  • Bottema, S. 1988. Back to nature? Objectives of nature management in view of archaeological research. Archeologie en Landschap, 1988: 185-206
  • Bottema, Sytze. 1998. Een archeologische reactie. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 70 (3): 105-107
  • Bottema, S en A. Walsweer. 1997. De hazelaar, gesponsord door het klimaat of door de mens? Paleo-Aktueel 8: 33-37
  • Beusekom, Frits van. 1998. Metaforen voor de wildernis: een nieuwe bosmythe. De Levende Natuur 99 (2): 79-82
  • Buis, Jaap. 1998. Is een Wald wel een Bos als er Forest op staat? Nederlands Bosbouw Tijdschrift 70 (3): 102-104
  • Bunzel-Drücke, M & J. Drücke & H. Vierhaus. 2001. 'Quartenary Park': Grote herbivoren en het natuurlijk landschap voor de laatste ijstijd. Vakblad Natuurbeheer 40 (4): 49-52
  • Cosijn, R. & H. van der Lans, namens Landelijke Werkgroep Kritisch Bosbeheer. 1978. Bossen, bosbouw en natuurbeheer. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 50 (1/2): 13-21
  • Geiser, R. 1992. Auch ohne Homo sapiens wäre Mitteleuropa von Natur aus eine halboffene Weidelandschaft. Laufener Seminararbeit, Akademie für Naturschutz und Landschaftsplfege (ANL), Laufen/Salzach, 55-65
  • Gorter, J & H. Piek. 1995. Natuurontwikkeling bij Natuurmonumenten. De Levende Natuur 96 (5): 150-155
  • Herwerden, P.J. van. 1975. De bebossing van stormvlakten; benadering vanuit het natuurbehoud. Nederlands Bosbouw Tijschrift 47 (2): 58-71
  • Heybroek, H.M. 1978. Het gelijk en ongelijk van Kritisch Bosbeheer. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 50 (4): 94-100
  • Heybroek, H.N. 1992. Behoud en ontwikkeling van het genetisch potentieel van onze bomen en struiken. IBN Wageningen.
  • Heybroek, Hans M. 1998. Verjonging van eik, vroeger en nu. Nederland Bosbouw Tijdschrift 70 (3): 114- 115
  • Hessels, E.P.L. 1978. Naar meer-natuurlijk bos: een lange weg. Natuur en Milieu, mei 1978
  • Koop, H. 1993. Ecosysteemvisie bos: natuurbosreferenties. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 65 (5): 227-236
  • Laarman, E. 1973. Nieuwe kansen in door stormen getroffen bossen. Natuur en Landschap (2): 54-56
  • Lang, Gerhard. 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europa. Jena. pp 462
  • Lans, Hans van der. 1976. Over zomergroene loofoerwouden van het Nederlandse klimaatgebied. RU Groningen.
  • Lans, Hans E. van der & Gerben Poortinga 1987. Het oerwoud van de toekomst. Natuur en Techniek: 928-939
  • Lans, Hans van der & Gerben Poortinga. 1986. Natuurbos in Nederland, een uitdaging. IVN, Amsterdam
  • Londo, G. 1977. Bossen en natuurbeheer. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 49 (7/8)
  • Londo, G. 1991. Natuurtechnisch bosbeheer. Natuurbeheer in Nederland deel 4. Wageningen. pp 190
  • Londo. G & G. van Wirdum. 1994. Natuurlijkheidsgraden en natuurontwikkeling. De Levende Natuur 95 (1): 10-16
  • Miedema, Rienk en Helenius Rogaar. Grasland- en bosbodems in het laagland van West- en Midden-Europa. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 70 (3): 108-110
  • Olsthoorn, Ad & Coen Bussink, IBN. 1997. Discussie over definities van oerbos, natuurbos en inheems. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 69 (2): 87-88
  • Oosterveld, P. 1977. Welk bosbeheer heeft met natuurbeheer te maken? Nederlands Bosbouw Tijdschrift 49 (4): 163-171
  • Ouden, Jan den. 1998.(Leerstoel Bosteelt en Bosecologie, LU Wageningen). Vera's theorie nader beschouwd. Hoe oer is het woud? Nederlands Bosbouw Tijdschrift 70 (3): 111-113
  • Owen-Smith, R.N. 1988. Megaherbivores, the influence of very large body size on ecology. Cambridge University Press, 369 pp.
  • Peters, R. 1995. Inheemse boomsoorten?Nederlands Bosbouw Tijdschrift 67 (4): 119-123
  • Piël, Kees. 1997. Oerbos! Ach, was het maar oerbos. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 69 (1): 16-22
  • Piël, K. 1999. Spontane natuurontwikkeling levert geen oernatuur op. Natura 96 (5): 153
  • Reijnders, P.J.H. & H.E. van de Veen. 1974. Over de oorzaken en effecten van 'schillen' door edelherten en over de relatie tussen roodwild beheer en bosbeheer in de Nederlandse situatie. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 46(6): 113-138
  • Schermbeek, A.L. 1898. Het Bosch. Breda
  • Schulting, Renske & Gerard de Baaij. 1998. Een interview met Frans Vera, het wandelende bos. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 70 (3): 119-122
  • Sissingh, G. 1977. Bosbouw en Natuurbeheer. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 49 (7/8)
  • Smit, A.G. 1970. The influence of Mesolithic and Neolithic man on Britisch vegetation: a discussion. In: D.Walker & R.G. West (eds.), Studies in the vegetational history of the Britisch Isles. Cambridge, pp 81-97
  • Stortelder, Anton, 1998 Visies op bos. De Levende Natuur 99 (2): 78
  • Veen, H.E. van de, 1975. De Veluwe natuurlijk? Arnhem, Gelderse milieuraad.
  • Veen, H.E. van de, 1985 Natuurontwikkelingsbeleid en bosbegrazing. Landschap 1: 14-28
  • Veen, Harm van de & Ruud Lardinois, 1991. De Veluwe natuurlijk! Haarlem
  • Vera, F.W.M. 1986. Grote plantenetende zoogdieren. Huid en Haar 5 (4-5): 214-228
  • Vera, F.W.M. 1989. Natuurontwikkeling, uiteraard ook met zoogdieren! Huid en Haar 8 (2-3): 123-157
  • Vera, Frans. 1997. Metaforen voor de Wildernis -eik, hazelaar, rund, paard. Proefschrift, LU Wageningen/Ede
  • Vera. Frans. 1998. Metaforen voor de wildernis; weerwoord. De Levende natuur 99 (2): 85-91
  • Verkaar, Dick. 1998. Metaforen voor een natuurlijk open boslandschap: eik, hazelaar, rund, paard en welke nog meer? De Levende Natuur 99 (2): 83-84
  • Vlieger, J. 1985. Vijftig jaar heimwee naar meer-natuurlijk bos. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 57 (9): 236-243
  • Vuure, Cis van. 2003. De Oeros, het spoor terug. UR -Wageningen pp 348
  • Werf, S. van der. 1991. Bosgemeenschappen. Natuurbeheer in Nederland 5. DLO-instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Wageningen, 375 pp.
  • Westhoff, V. 1945. Biologische problemen der natuurbescherming. In: Verslagen van de natuurbeschermingsdag van de N.J.N. te Drachten, augustus 1945, 18-40
  • Westhoff, V. 1949. Schaakspel met de natuur. Natuur en Landschap 3 (2): 54-62
  • Westhoff, V. 1976. Het zichzelf handhaven van bos in de gematigde luchtstreken. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 50 (4): 81-86
  • Westra, J.J. 1978. Oerbos, natuurbos en... ander bos. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 50 (4): 81-86
  • Westra, J.J. 1992. De betekenis van natuurlijkheid van bos. Nederlands Bosbouw Tijdschrift 64 (5): 192- 195
  • Windt, Henny J. van der. 1995. En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990. Amsterdam/Meppel
  • Zoller, H & J.N. Haas, 1995. War Mitteleuropa ursprünglich eine halfoffene Weidelandschaft oder von geschlossene Wäldern bedeckt? Schweizerische Zeitschrift für Forstwesen 5: 321-354