Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Lijst van termen in de bouwkunde

Uit Wikisage
Versie door O (overleg | bijdragen) op 7 dec 2015 om 19:29 (https://nl.wikipedia.org/w/index.php?title=Lijst_van_termen_in_de_bouwkunde&oldid=87321 23 aug 2003 Kornee 18 aug 2003 Pieter~nlwiki)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Enkele bouwkundige begrippen die gebruikt worden om elementen in (vaak oude) gebouwen te benoemen of een aanduiding zijn voor de stijl waarin het bouwwerk (of een element daaruit) thuishoort:

A

B

C

D

  • dakstoel, open: constructie waarbij het onderste gedeelte van de kap in het zicht is gelaten.
  • dakruiter:kleine toren boven de viering.
  • diamantkop: uit acht facetten bestaande versiering.
  • Dorisch: meest eenvoudige en robuuste van de drie klassieke zuilenorden uit de Griekse Bouwkunst. Te herkennen aan een gegroefde zuil en onversierde kapitelen.

E

F

  • festoen: versieringsmotief bestaande uit bladeren, bloemen en vruchten.
  • flamboyant: vlammend (vormgeving in de Laatgotiek).
  • fries: onderdeel van het hoofdgestel tussen architraaf en kroonlijst. Veelal te zien als een horizontale band met schilder- of beeldhouwwerk, mozaiek en dergelijke om een muurvlak in te delen of te begrenzen.
  • fronton: bekroning van een gevel, venster of ingang in driehoeks- of segmentvorm.

G

  • gepolychromeerd: met vele kleuren beschilderd (b.v. beelden).
  • getordeerd: gedraaid. In plaats van getordeerd wordt ook wel wel getorst gebruikt.
  • Gotisch: uit de periode van de Gotiek (eind 12e/ midden 16e eeuw) die wat de kerkbouw betreft gekenmerkt wordt o.a. door het gebruik van steunberen en gewelfribben.

H

  • hagioscoop: opening waardoor men relieken of het Allerheiligste kon zien.
  • hallenkerk: meerbeukige kerk met ongeveer even hoge en even brede zijbeuken.
  • helmteken: voor een geslacht kenmerkend teken op een helm.
  • hoofdgestel: breed, horizontaal lijstwerk met bepaalde verhoudingen.

I

  • ikoon, icoon: beschilderd paneel met een voorstelling van Christus, Maria, een of meer heiligen of uit de heilsgeschiedenis.
  • Ionisch: de derde variant van de Griekse Bouwkunst, afkomstig van de Ionische eilanden. Deze Ionische bouwkunst wordt gekenmerkt door versiering van de kapitelen met twee grote voluten aan iedere zijde.

J

K

  • kandelaber: motief in de vorm van een kandelaar.
  • kapiteel: bekroning van een zuil, pijler of pilaster, veelal voorzien van beelhouwwerk.
  • keperboog: driehoekige boog.
  • koor
  • kraagsteen: in een muurvlak of pijlerschacht bevestigde dragende steen.
  • kroonlijst: horizontale band (meestal uitspringend en geprofileerd) die de bekroning vormt van muur of ander belangrijk bouwonderdeel.
  • kruisgewelf: gewelf waarvan de schelpen elkaar snijden onder een knik.
  • Kubisme: stijlperiode in het begin van de 20e eeuw die gekenmerkt wordt o.a. door de ontleding van de vorm in een hoekig patroon.

L

  • laddervenster: venstertype waarbij de onderverdeling van de roeden doet denken aan de sporten van een ladder.
  • lantaarn: bovenste, opengewerkte geleding van een toren.
  • lessenaardak: opgaand dak met één schuine zijde.
  • liseen: weinig uitstekende muurverzwaring.
  • loofwerk: doorlopend floraal ornament.
  • luchtboog: over het (de) dak(en) der zijbeuk(en) reikende steun.

M

  • motief: een vorm of figuur die als basis dient voor het bekleden of versieren van bouwelementen. Het motief wordt vele malen op een regelmatige manier herhaald.

N

  • neut: het onderste gedeelte van de stijlen van een deurkozijn, vaak in hardsteen (natuursteen) uitgevoerd.
  • netgewelf: gewelf met vele, elkaar kruisende diagonalen.

O

  • overstek: een gedeelte van een bouwwerk dat ten opzichte van het onderliggende deel vooruitsteekt.
  • oranjerie: vaak treft men deze kassen of bouwwerken (met vensters op het zuiden) op grote buitenplaatsen aan. Het doel ervan is het laten overwinteren van niet winterharde gewassen.

P

  • pilaster: een vooral in de gevelarchitectuur van de Renaissance en Barok toegepaste vierkante halfzuil in het muurwerk, voorzien van een basement en een kapiteel.
  • sluitsteen: middelste steen van een gemetselde boog, vaak in natuursteen uitgevoerd.

Q

R

  • risaliet: een gedeelte van de gevel dat over de gehele hoogte vooruitspringt.

S

  • schip: de ruimte van een kerk of kathedraal rondom het spreekgestoelte.
  • sluitsteen: middelste steen van een gemetselde boog, vaak in natuursteen uitgevoerd.

T

U

  • uitkraging: een in metselwerk geleidelijk verlopende overstek.

V

  • voluut: spiraal- of kruisvormige versiering, veelal gebruikt ter versiering van kapitelen in de Griekse Bouwkunst
  • viering: het gedeelte van een kerk of kathedraal waar dwars- en langsschip elkaar kruisen. Wordt ook wel kruising genoemd.

W

  • wenkbrauw: uitkragende decoratieve band aan de bovenzijde van een deur of venster in metselwerk of gepleisterd.

X

Y

Z

  • zuil: kolom of drager gevormd door een schacht die wordt gedragen door een basement en bekroond door een kapiteel.