Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Lijst van termen in de bouwkunde

Uit Wikisage
Versie door O (overleg | bijdragen) op 7 dec 2015 om 19:41 (https://nl.wikipedia.org/w/index.php?title=Lijst_van_termen_in_de_bouwkunde&oldid=92804 2 sep 2003)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Enkele bouwkundige begrippen die gebruikt worden om elementen in (vaak oude) gebouwen te benoemen of een aanduiding zijn voor de stijl waarin het bouwwerk (of een element daaruit) thuishoort:

A

B

  • baluster: meestal sterk geprofileerde spijl of kleine zuil.
  • balustrade: hekwerk b.v. voor een balkon, bestaande uit een rij balusters. Het woord heeft een meer algemene betekenis gekregen.
  • banderol
  • barok
  • basement
  • basilicaal
  • basiliek: kerkgebouw waarvan de hoofdbeuk met ramen, de z.g. lichtbeuk, boven de zijbeuken uitrijst. Zie ook: basilicaal.
  • boogfries

C

D

E

F

G

H

I

  • icoon, ikoon
  • impost: kussenblok of draagstuk dat de overgang vormt tussen een kapiteel (zie aldaar) en het muurwerk of de boog daarboven.
  • Ionische orde

J

K

L

M

N

  • neg: meestal afgeschuinde of geprofileerde kant van een raam- of deuropening.
  • netgewelf
  • neut

O

  • oksaal: versierde afscheiding tussen koor en middenbeuk in een kerk. (Ook wel doksaal).
  • overstek: een gedeelte van een bouwwerk dat ten opzichte van het onderliggende deel vooruitsteekt.
  • oranjerie: kas of bouwwerk (met vensters op het zuiden) om niet-winterharde gewassen in te laten overwinteren.

P

  • pijler, pilaar: hoekige (soms ook rond), vrijstaande ondersteuning van een boog, een hoofdgestel etc. Zie ook zuil.
  • pilaster: een vooral in de gevelarchitectuur van de renaissance en barok toegepaste vierkante of halfronde halfzuil in het muurwerk, voorzien van een basement en een kapiteel.
  • pinakel: spits toelopende bekroning in de vorm van een gotisch torentje.
  • piscina: reinigingsbekken soms in een nis, gebruikt voor de erediensten in kerken.
  • plint: voetplaat.
  • polychromeren: met vele kleuren beschilderd (b.v. beelden).
  • pseudo-basiliek: basiliek zonder vensters in de hoofdbeuk.

Q

R

  • renaissance: stijlperiode in de 15e en 16e eeuw, gekenmerkt door o.a. realisme en klassieke motieven.
  • retabel: bovenbouw van een altaar.
  • rib van een gewelf (gewelfrib): stenen strook tegen de onderzijde van een gewelf, die ofwel,om louter esthetische ofwel om esthetische alsook functionele redenen is aangebracht.
  • risaliet: een gedeelte van de gevel dat over de gehele hoogte vooruitspringt.
  • rococo: stijlperiode uit de 18e eeuw, gekenmerkt o.a. door een overwoekering van het ornament.
  • rolwerk: soort ornamentiek die in gekrulde vormen uitloopt.
  • Romaans: uit de periode van de Romaanse stijl (omstreeks 1000/1250), die wat de kerkbouw betreft gekenmerkt wordt door kubusachtige ruimten met rondbogen, tongewelven en dikke muren.

S

  • schalk: colonnet of halfzuil als flandering van een pijler.
  • scheiboog: boog in een kerk die de middenbeuk scheidt van de zijbeuken.
  • schip: de ruimte van een kerk of kathedraal rondom het spreekgestoelte.
  • sluitsteen: middelste steen van een gemetselde boog, vaak in natuursteen uitgevoerd.
  • spaarveld: uitsparing of verdiept gedeelte in de dikte van een muurveld.
  • steekkap: klein gewelf of kapconstructie dat in een groter gewelf of kap insnijdt.
  • stergewelf: gewelf in de vorm van een ster.
  • steunbeer: ver uitstekende muurdam of verzwaring om horizontale krachten te verdelen in het metselwerk.
  • straalgewelf: gewelf boven een veelhoekig vlak.
  • straalkapel: kapel (straalvormig) aangebouwd aan de kooromgang van een kerk.

T

  • tabernakel: versierd, meestal afsluitbaar, kastje op een altaar, waarin het sacrament wordt bewaard.
  • tamboer: ringvormige of veelhoekige onderbouw waarop een koepel rust.
  • terracotta: (latijn: gebakken aarde) ongeglazuurd aardewerk.
  • tongewelf: tunnelvormig (waarvan de doorsnede een halve cirkel of ellips vertoont) of Romeins gewelf.
  • Toscaans: uit de Romeinse Bouwkunst afkomstige orde, vergelijkbaar met de Dorische orde uit de Griekse Bouwkunst. De Toscaanse orde is te herkennen aan het gebruik van gladde zuilen.
  • tracering: decoratieve vulling van b.v een Gotisch venster.
  • transept: dwarsschip, dwarspand van b.v een kerk.
  • travee: ruimte-eenheid, die beantwoordt aan één venster, boog of gewelf.
  • triforium: loopgang tussen de scheibogen en de vensters van de hoofdbeuk.
  • triomfboog: boog tussen het schip of de viering van een kerk en het koorgedeelte.
  • timpaan (ook tympaan): driehoekige gevelplaat, vaak op zuilen geplaatst of boven vensters.

U

  • uitkraging: een in metselwerk geleidelijk verlopende overstek.

V

  • voluut: spiraal- krul- of kruisvormige versiering, veelal gebruikt ter versiering van kapitelen in de Griekse Bouwkunst. Ook op topgevels.
  • vide
  • viering: het gedeelte van een kerk of kathedraal waar dwars- en langsschip elkaar kruisen. Wordt ook wel kruising genoemd.

W

  • waaierboog: boog bestaande uit verschillende kleine cirkelvormige segmenten.
  • wenkbrauw: uitkragende decoratieve band aan de bovenzijde van een deur of venster in metselwerk of gepleisterd.
  • westwerk: blok ten westen van het schip en daarmee niet corresponderend. Vaak bevat dit gedeelte de toren(s).

X

Y

Z

  • zaalkerk: eenbeukig, rechthoekig kerkgebouw.
  • zadeldak: opgaand dak met twee schuine zijden of dakvlakken.
  • zuil: kolom of drager gevormd door een schacht die wordt gedragen door een basement en bekroond door een kapiteel.