Wikisage, de vrije encyclopedie van de tweede generatie, is digitaal erfgoed

Wikisage is op 1 na de grootste internet-encyclopedie in het Nederlands. Iedereen kan de hier verzamelde kennis gratis gebruiken, zonder storende advertenties. De Koninklijke Bibliotheek van Nederland heeft Wikisage in 2018 aangemerkt als digitaal erfgoed.

  • Wilt u meehelpen om Wikisage te laten groeien? Maak dan een account aan. U bent van harte welkom. Zie: Portaal:Gebruikers.
  • Bent u blij met Wikisage, of wilt u juist meer? Dan stellen we een bescheiden donatie om de kosten te bestrijden zeer op prijs. Zie: Portaal:Donaties.
rel=nofollow

Inflatie volgens de Oostenrijkse School

Uit Wikisage
Versie door O (overleg | bijdragen) op 7 dec 2017 om 05:53 (https://nl.wikipedia.org/w/index.php?title=Inflatie_volgens_de_Oostenrijkse_School&oldid=18828579 1 nov 2009 Anton Wachter)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Dit artikel beschrijft het begrip inflatie in de economie volgens de Oostenrijkse School. Voor het algemene artikel over inflatie in de economie, zie inflatie. Voor het begrip inflatie in de kosmologie, zie kosmische inflatie
Economie

Dit artikel maakt deel uit van de serie:
Economische wetenschap


Deelgebieden
Micro-economie
Macro-economie
Econometrie
Internationale economie
Ontwikkelingseconomie
Bedrijfseconomie

Bekende economen
Adam Smith
David Ricardo
Alfred Marshall
John Maynard Keynes
Milton Friedman
Lijst van bekende economen

Gerelateerde onderwerpen
Internationale politieke economie
Geschiedenis van de economie

Portaal  Portaalicoon  Economie

Bestand:Ludwig von Mises.jpg
Ludwig von Mises, dé proponent van de Oostenrijkse School in de 20e eeuw.

Inflatie (letterlijk “opblazen”) is een begrip uit de economie en betekent volgens de Oostenrijkse School (OS) in de economie een toename van de geldhoeveelheid.[1] De OS heeft een volstrekt andere visie op inflatie en haar gevolgen dan in de meeste leerboeken gebruikelijk is: daar omschrijft men inflatie doorgaans als prijsstijgingen. In veel boeken noemt men de toenemende geldhoeveelheid vaak zijdelings als oorzaak hiervan en/of geeft men andere verklaringen, die de OS echter onjuist of onvoldoende vindt. Voor de OS geldt: inflatie is de toename van de geldhoeveelheid, prijsstijgingen zijn daarvan een gevolg.

Ook wijkt de OS af van de monetaristen, die stellen dat de toename van de geldhoeveelheid, “inflatie veroorzaakt”; de OS noemt die toename zélf inflatie.[2]

Economen die tot de Oostenrijkse School worden gerekend, hebben hun visie op inflatie uitvoerig onderbouwd, in talloze boeken en essays. Hierbij maakten en maken zij gebruik van zowel economische theorie als de actualiteit.

De praktische werking van inflatie

Inflatie en haar gevolgen zijn te demonstreren met een eenvoudig voorbeeld. Een bakker bakt tien broden en verkoopt ze voor vijf euro.[3] Voor deze vijf euro koopt hij levensmiddelen in de supermarkt. De aanschaf van die levensmiddelen is dus gedekt door de eerlijke broodproductie van de bakker, oftewel: het ene nuttige product is uitgewisseld tegen het andere, via geld.

Stel nu dat een valsemunter opduikt, die geen bruikbare producten maakt, maar alleen vijf euro print. De kosten van geld maken zijn verwaarloosbaar, vergeleken met de erop gedrukte waarde, die bovendien eindeloos kan worden verhoogd.[4] Met dit nieuwe geld koopt hij de levensmiddelen voordat de bakker ze kan kopen, eventueel biedt hij zelfs meer geld dan de bakker. Zijn valsemunterij bestaat uit het “ruilen” van niets (hij heeft niks geproduceerd) tegen producten ter waarde van vijf euro bij de oude geldhoeveelheid. De valsemunter consumeert, zonder eigen productie van nuttige goederen of diensten. Hij heeft wel de geldhoeveelheid vergroot, waardoor hij producten kon kopen ten koste van een ander, die wel bijdroeg aan de welvaart. Hij heeft koopkracht verkregen op kosten van de andere geldbezitters. Hieruit volgt dat inflatie een welvaartsverplaatsing teweegbrengt van productieve mensen naar niet-productieve.

Definitie van inflatie

Tot aan het loslaten van de goudstandaard in de twintigste eeuw, werd inflatie gedefinieerd als de toename van geld en kredieten. De begrippen inflatie en deflatie zijn overigens niet door economen de wereld in geholpen, maar komen uit het dagelijks spraakgebruik.[5] De Oostenrijkse School handhaaft deze "orthodoxe" definitie en verwerpt andere. Prijzen zijn een wisselkoers tussen geld en andere goederen. Meer geld betekent minder waardering per geldeenheid; goederen stijgen dus in prijs door de grotere toevloed van geld. Daarnaast is ook de kwaliteit van de munt relevant. Dit is vooral een psychologische kwestie. De verwachting dat de geldhoeveelheid op termijn toeneemt, kan de huidige waarde (in koopkracht gemeten) al doen dalen.[6]

Bezwaren tegen de hedendaagse definitie van inflatie

Echter, inflatie wordt tegenwoordig binnen de economische wetenschap, door centrale bankiers en door publicisten omschreven als prijsstijgingen. De Oostenrijkse School is het hiermee volstrekt oneens: de oorzaak van die gestegen prijzen wordt er namelijk niet mee verklaard, laat staan dat het probleem wordt opgelost. Bovendien blijft onduidelijk waarom stijgende prijzen op zich een probleem zouden zijn. Hogere prijzen kan men immers ondervangen door hogere inkomens en het doorberekenen van de gestegen kosten aan de klanten. Ook stijgen en dalen prijzen continu. Het bovenstaande voorbeeld laat juist zien, dat de geldgroei niet alleen de gestegen prijzen verklaart, maar ook zelf het probleem is, wegens de ernstige consequenties ervan.

De hedendaagse uitleg werkt zeer verwarrend. Doordat de gestegen prijzen er onverklaard door blijven, wijst men de verkeerde factoren aan als boosdoeners. Officials van de Fed wijzen geregeld naar de hogere olieprijs, die de "inflatie aanwakkert". Omdat olie een belangrijke grondstof is, lijkt dat terecht. Maar de vraag hoe die olieprijs zélf kan stijgen, en in het kielzog daarvan de eindproducten voor de consument, wordt dan niet beantwoord. De niet-gegeven verklaring moet luiden dat het beleid van centrale banken als de Fed en de ECB zelf de prijzen doet stijgen. Door de rente te verlagen, wakkert men het lenen van nieuw gemaakt geld aan en daarmee de vraag naar grondstoffen en andere producten. [7]

Nog meer onduidelijkheid treedt op als centrale bankiers of anderen de "inflatieverwachtingen" aanwijzen als veroorzaker van stijgende lonen en prijzen, de loon-prijsspiraal.[8] Maar zonder extra geld dat de centrale banken in omloop brengen, kan zoiets helemaal niet ontstaan. De consumenten hebben dan geen geld om de duurdere producten te kopen, de afzet (van minder belangrijke goederen) zal veelal dalen en daarmee hun prijzen. Ook leiden hogere loonkosten zonder geldtoename, slechts tot vermindering van investeringen of onderhoud. Daarvan zal de prijs dan afnemen. Of een onderneming gaat over tot ontslagen, waardoor het arbeidsaanbod toeneemt en de lonen dalen. Prijstijgingen zonder geldtoename zijn een zeer tijdelijk en zich beperkt voordoend fenomeen en daarmee niet de realiteit zoals die al decennia bestaat. De algemene loon-prijsspiraal is dus hoogstens een gevolg van inflatie. Verwachtingen kunnen geen feiten veranderen. Ook de hogere olieprijs, een grotere vraag naar goederen en een daarmee dalende vraag naar geld, alle zonder geldtoename, geven hoogstens een tijdelijke prijsstijging. Bovendien veroorzaken de prijsstijgingen niet de welvaartsverplaatsing.

Ook het idee dat de geldgroei voorziet in een grotere geldvraag, dat er zo geen inflatie is en dus geen probleem, is onjuist. Want ook in die situatie treden de problemen door geldgroei gewoon op en ontstaat bovendien een conjunctuurcyclus.[9] Von Mises noemt de veelgebruikte naamsverwisseling "inflatie = prijsstijgingen" een truc, een semantic confusion (semantische verwarring). De gevolgen van inflatie noemt men nu zelf inflatie, de oorzaak wordt omzeild. Impliciet wordt het bedrijfsleven veroordeeld, wegens het laten stijgen van de prijzen. De “technological confusion” (technologische verwarring) die hieruit voortkomt is dat de centrale banken doorgaan met geldschepping en zo falen in hun streven naar stabiele prijzen. Doordat niemand nog praat over de geldtoename, wordt die ook niet bestreden. Er is namelijk geen term meer over die de oorzaak van die de geldtoename aanduidt. Men zal het proces van geldschepping nu omslachtig moeten omschrijven. Banken en overheden worden als handhavers van stabiele prijzen gezien, maar veroorzaken feitelijk juist hogere. De strijd tegen inflatie verwordt tot mislukte symptoombestrijding.[10]

Geldgroei

Mensen maken geld bij in diverse vormen; naast munten en bankbiljetten ook als consumptieve kredieten, hypotheken, deposito’s, krediet op rekeningen en fractioneel bankieren. Commerciële banken hebben een door de staat toegekend privilege op geldschepping, via leningen aan burgers en bedrijven. Hiervoor is een monetaire basis vereist, die de centrale bank beheert. Vergroting van die basis, betekent meer ruimte voor de banken voor geldschepping en kredieten. Banken houden slechts een fractie van hun verplichtingen in kas.[11]

Bestand:Murray Rothbard.jpg
Murray Rothbard

Ook staatsleningen vallen hieronder, wanneer de centrale banken die opkopen, de kwantitatieve versoepeling: overheden verkopen hun staatsleningen of schuldpapieren aan banken, die deposito’s uit het niets creëren of de papieren aan de centrale bank verkopen, die de banken in cash terugbetalen.[12] In beide gevallen wordt geld bijgemaakt.[13] Geld, zelf ook een goed, wordt overvloediger ten opzichte van alle andere goederen, zolang de productie daarvan niet evenredig meestijgt. Bovendien gaat kredietverlening per definitie vooraf aan productie en consumptie. Inflatie veroorzaakt dat de in geld uitgedrukte prijzen stijgen en de koopkracht van de munteenheid zo daalt. Men moet meer geld betalen voor een product en krijgt minder waar voor hetzelfde geldbedrag. Prijsstijgingen zijn dus op zichzelf geen inflatie, maar zijn een gevolg ervan, feitelijk een symptoom van geldschepping. Het gaat om algemene prijsstijgingen: tegenover de prijsstijging van één product, staat geen evenredige prijsdaling van een of meer andere producten. Bij een vaste, onveranderlijke geldhoeveelheid is zo´n evenwicht er wel. De essentie van inflatie is volgens de Oostenrijkse School dus dat de geldhoeveelheid door menselijk handelen wordt vergroot en dat prijsstijgingen hiervan een gevolg zijn.[14]

Inflatie vindt plaats binnen zogeheten ”fiat-geldstelsels[15], die sinds een aantal decennia overal ter wereld, als wettig betaalmiddel. Murray Rothbard wijst het privilege op geldcreatie, bij door overheden ingestelde centrale banken, als schuldige aan.[16] Jörg Guido Hülsmann stelt dat tussen geldwetgeving en fiatgeld een direct verband bestaat. Mensen kiezen niet uit zichzelf voor fiatgeld dat geen eigen, niet-monetaire, gebruikswaarde heeft; goud is om diverse redenen de natuurlijke standaard.[17] Een monetaire standaard als goud is nergens nog officieel in gebruik. Zo ontbreekt een onderliggende dekking, waarin het geld is gedefinieerd, waartegen het altijd inwisselbaar is en die geld tot een nagenoeg vaste hoeveelheid beperkt.

Fractional-reserve banking

Inflatie geschiedt onder meer door fractioneel-reserve bankieren of fractional-reserve banking. Dit is een praktijk waarbij banken slechts een klein deel van hun deposito's als fysiek geld in reserve houden en de rest uitlenen met behoud van de gelijktijdige verplichting om de deposito's in te wisselen op verzoek. Het tegenovergestelde hiervan is de honderdprocentsdekking, die de vroegere Amsterdamsche Wisselbank hanteerde.

Bestand:Saenredam - Het oude stadhuis te Amsterdam.jpeg
Het oude raadhuis van Amsterdam, waarin in 1609 de Wisselbank gevestigd werd. Pieter Janszoon Saenredam, 1657.

Dit geld scheppen gebeurt door bovenop het geld van daadwerkelijke spaarders of aandeelhouders, nieuwe deposito’s te creëren en uit te lenen. Leners hiervan hebben daarmee ook een claim bij de bank, zonder dat daar fysiek spaargeld tegenover staat. Er bestaan dus twee soorten deposito’s: (1) die van spaarders en anderen die geld bij de bank brengen en (2) daarvan afgeleide deposito’s die worden uitgeleend. Beide geven een recht van de houder op het geld; de eerste bestaat uit fysiek geld, de tweede uit “thin air”, feitelijk uit niets.[18] Wel houden banken de plicht, op verzoek alle geld op rekeningen aan de eigenaren uit te keren. Het aldus gecreëerde en uitgeleende geld kunnen de leners ook weer op een rekening zetten, waarna het de basis vormt voor nieuwe leningen. Dit opvragen gebeurt in praktijk echter zelden of nooit, daarom zijn deze lucratieve praktijken ontstaan. In girale vorm gaat deze geldschepping veel grootschaliger en sneller dan bij fysiek geld.[19]

Door fractional-reserve banking wordt de geldhoeveelheid een veelvoud van wat centrale banken aan fysiek geld maken en wat private banken bij hen lenen. Deze geldschepping leidt tot een hoogconjunctuur in investeringen en consumptie, bijvoorbeeld op de aandelenmarkt en in de vastgoedsector. Aan de aandelenbubbel (1994-1999) en de huizenbubbel (1999-2007) gingen sterk verlaagde rentes vooraf, waardoor sparen minder aantrekkelijk werd en lenen juist voordelig.[20] Tegelijk moedigde de kredietexpansie het speculeren op beurs en, na het klappen van de aandelenbubbel in 2000, in de huizenmarkt aan.[21] Deze hoogconjunctuur is niet inherent aan de vrije markt, maar aan de geldschepping onder een (collectief) fiatgeldstelsel. Onder een (goud)standaard op een vrije geldmarkt zou de cyclus zich niet voordoen, doordat economische werking het bankenstelsel automatisch aan banden zou leggen. Thans doen zich de problemen voor van misinvesteringen (die onhoudbaar blijken bij de onvermijdelijke neergang van de hoogconjunctuur, zoals in de “dotcoms”)[22] en overconsumptie (mensen dachten zichzelf rijk door hun aandelenkoersen en overwaarde op hun huis, wat tot grote consumptie leidde), welke zijn toe te rekenen aan de geldcreatie en niet aan de investeringen van louter spaargeld. Tegenover de zeepbellen in aandelen en vastgoed, stond nergens anders ter wereld een dalende consumptie die het evenwicht herstelde. Bij een vaste geldhoeveelheid zou dat wel het geval zijn geweest. Huidig Fed-voorzitter Bernanke wil volgens sommigen de aandacht afleiden van het Fed-beleid van kredietschepping.[23] Die consumptie is echter gedoemd in te storten door de op termijn onvermijdelijk vertragende geldschepping: het vertrouwen in de speculatieve economie heeft zijn grenzen. Ook in een situatie van deflatie (meer vraag naar geld dan naar andere goederen, met dalende prijzen tot gevolg), doen de kwalijke effecten van geldschepping zich voor, ook als de prijzen per saldo erdoor niet stijgen. Dit is een actuele situatie, met alle stimuleringsplannen en desondanks veelal dalende prijzen.[24]

Fractional-reserve banking is bij uitstek een fenomeen dat onder het bestel van wettelijke betaalmiddelen mogelijk is. Er zit door het bankmonopolie feitelijk geen rem op de geldcreatie.[25] De Wet van Gresham zou op een vrije geldmarkt met een goudstandaard, het fiatgeld beperken of onmogelijk maken: concurrerende banken wisselen de bijgemaakte en daarmee overgewaardeerde biljetten bij de inflaterende bank in voor goud, die raakt zo zijn monetaire basis kwijt en faillissement volgt spoedig.

Bestand:Anthonis Mor 004.jpg
Portret van Thomas Gresham, door Anthonis Mor, gemaakt in 1554

Gresham voorkomt zo juist inflatie en alle verstorende effecten van dien. Fractional-reserve banking wordt als een vorm van fraude gezien, omdat banken het spaargeld van één rechtmatige eigenaar feitelijk aan meerdere mensen beloven of in elk geval aan eigenaar en bank zelf. De bank creëert namelijk meerdere claims op hetzelfde geld, meerdere eigendomsrechten op hetzelfde en onvergrote bezit. Beide worden echter wel “geld” genoemd. Dit heet ook wel “money out of thin air”.[26] Fractional-reserve banking leidt niet tot grotere welvaart, zoals nogal eens wordt gedacht: met geldschepping wordt alleen kunstmatige, niet-blijvende welvaart gecreëerd.[27] Zowel de verplaatsing van welvaart als het gegeven dat armoede niet via de geldpers kan worden uitgeroeid, maar alleen via productiviteit en besparingen, logenstraffen dit standpunt.

Sociale en economische consequenties van inflatie

Inflatie bestaat dus uit twee processen: (1) vergroting van de geldhoeveelheid, met hogere prijzen en dalende koopkracht tot gevolg en (2) herdistributie van welvaart richting de inflatiemakers. Deze effecten zijn ook precies wat de voorstanders van inflatie beogen. Het gaat hen niet om het eindresultaat (een bepaalde geldhoeveelheid), maar om het proces van inflatie zelf. Voor de dienst die geld levert is de geldhoeveelheid op zich namelijk niet relevant. Bij een grotere geldhoeveelheid zijn alle lonen en prijzen hoger, maar is de koopkracht per geldeenheid lager. Verdubbeling van de geldhoeveelheid ineens en voor iedereen, betekent hoogstens verdubbeling van de prijzen en dus globaal een halvering van de koopkracht, zonder verdere gevolgen. Het gangbare, sluipende proces van inflatie houdt wél redistributie van goederen in. Feitelijk is inflatie een continu proces van aanpassing van de economie aan het steeds stijgende aanbod van geld, waarbij een evenwicht tussen de behoefte aan geld en aan andere goederen echter nooit wordt bereikt. Bij een vaste geldhoeveelheid is zo'n evenwicht er op lange termijn wel.

Zolang inflatie voortduurt en daarmee het proces van aanpassing, zijn er winnaars en verliezers. De winnaars zijn de partijen die tegen nieuwe, hoge prijzen kunnen verkopen, maar nog tegen de oude prijzen inkopen. Zij realiseren zo extra, tegen de oude koopkracht en op inflatie gebaseerde winsten.[28] De verliezers zijn de late ontvangers van het nieuwe geld; zij betalen hogere prijzen, maar hebben (nog) geen hoger inkomen ontvangen. Hieronder vallen mensen die in afgelegen gebieden wonen, maar ook mensen met een vast inkomen, zoals gepensioneerden, mensen met een uitkering of met een lijfrente, alsook spaarders.[29] De gevolgen zijn hogere prijzen, uithollende muntwaarde en onteigening van late ontvangers en spaarders door de valsemunters en vroege ontvangers. Zo worden consumptie en schulden maken bevorderd, ten koste van hard werken, spaarzaamheid en innovatieve investeringen die juist de goederenhoeveelheid en daarmee de welvaart vergroten. Politieke lobbygroepen als aannemers, de defensie-industrie en aan de politiek gelieerde bedrijven en vakbonden, profiteren wel, omdat zij veelal het nieuwe geld direct van de overheid ontvangen, of zelf mogen bijmaken en uitlenen, zoals de banken. Hun inkomens stijgen zo sneller dan de prijstoename, ten koste van anderen. Inflationisten zullen pleiten voor voortzetting, omdat zij anders hun geprivilegeerde positie verliezen. Er is bij inflatie sprake van een rimpeleffect, een verborgen belasting en herverdeling van welvaart.[30]

De prijzen stijgen en de koopkracht daalt door inflatie, waaruit blijkt dat vergroting van de geldhoeveelheid deze verarming veroorzaakt. Als bij inflatie de prijzen per saldo nagenoeg gelijk blijven, doordat burgers meer sparen dan uitgeven -grotere vraag naar geld dan naar goederen-, treedt dit negatieve effect ook op. Thans stijgen de prijzen in de VS en de eurozone, ondanks de massale geldschepping in het kader van “stimuleringsplannen”, nauwelijks of nemen zelfs licht af. Het nieuwe geld dat overheden en centrale banken in de economie pompen, wordt gespaard en gebruikt voor aflossing; dan wel is het saldo van nieuw geld en aflossing elders in de economie, ongeveer nul. Dit pleit niet per se voor geldschepping: een prijs is symptoom voor onderliggende verschijnselen en de negatieve werking van inflatie blijft bestaan. En de prijzen blijven kunstmatig hoog ten opzichte van de werkelijke markttoestand. Bij door goud gedekt geld of bij een goed als ruilmiddel, treedt deze cyclus niet op: meer aanbod en een dalende ruilwaarde daarvan betekent slechts dat het als ruilmiddel vanzelf wordt vervangen door iets anders. Het probleem is er alleen bij fiatgeld waarbij iets voor niets wordt geruild. Bij gedekt geld vindt nog steeds uitwisseling van nuttige goederen plaats.[31]

De hogere prijzen zijn een bewijs van het bestaan van non-productieve consumptie door gratis geld. Dit laat het kwalijke van inflatie zien. Economen en beleidsmakers kijken doorgaans alleen naar de stijgende prijzen en zo blijft het ontstaan van genoemde verschijnselen als de bevoordeling van bepaalde groepen mensen en het achterblijven van economische groei door uitholling van de welvaart, onverklaard en onopgelost. Door inflatie wordt productie namelijk ontmoedigd: producenten houden minder investeringsmiddelen over doordat de koopkracht van spaargeld (basis van investeringen) wordt uitgehold.[32] In het algemeen profiteren debiteuren van inflatie, doordat hun schulden relatief dalen. Crediteuren, die tegen oude waarde een product hebben geleverd, hebben nadeel. Maar mensen met loon, pensioen of uitkering zijn evenzeer juist crediteuren; ondernemers, verzekeraars en uitkeringsinstanties in die situatie de debiteuren.[33] Inflatie is dus geen natuurverschijsel waartegen de mens machteloos strijdt, al lijken bankfunctionarissen dit wel zo voor te stellen.[34] Prijscontroles en inflatiebeperking beogen de gevolgen van inflatie te bestrijden, maar negeren de oorzaak.

De prijzen stijgen niet allemaal tegelijkertijd, maar achter elkaar, in een golfbeweging; de volgorde is afhankelijk van wie het bijgemaakte geld als eerste uitgeeft en waaraan.[35] Dit gegeven inzien, versterkt het begrip van de gevolgen van inflatie. Een gevolg van dit prijseffect is de aanpassing van de productie en allocatie als het nieuwe geld in bepaalde sectoren wordt uitgegeven, iets wat in economisch moeilijke tijden het herstel nog bemoeilijkt. Hele bedrijfstakken raken afhankelijk van de geldgroei en verdwijnen bij het stoppen ervan, wanneer het vertrouwen in de munt (feitelijk de geldgroei) bij burgers, banken en bedrijven afbrokkelt. De huidige kredietcrisis en recessie is hiervan uiting; de ingestorte bouwwereld en huizenmarkt zijn expliciete voorbeelden.

Nog een effect van inflatie is verstoring van economische calculatie: door de variabele stijgingen kunnen ondernemers moeilijk inschatten welke ontwikkelingen tijdelijk of permanent zijn en wat de werkelijke consumentenvraag en kosten zijn. Zo kosten nieuwe machines door de inflatie meer dan de bestaande en afschrijvingen zullen daarom structureel te laag zijn, met onder meer te hoge winstboeking als gevolg.[36]

Welvaartsproducenten worden armer, door de vergrote geldhoeveelheid, die de vraag vergroot, bij een gelijkblijvend goederenaanbod. De valsemunters en de vroege ontvangers hebben voordeel omdat zij goederen kunnen wegkapen, late ontvangers betalen alleen hogere prijzen en worden bij niet-meestijgend inkomen, zoals pensioenen, lijfrentes of rentes, feitelijk beroofd van geld en daarmee eigendom, maar ook van keuzevrijheid. De huizenmarkt is een voorbeeld: starters kunnen nauwelijks een huis betalen, maar de kopers van jaren geleden tegen lagere prijzen hebben daar geen last van en maken zelfs winst als zij verkopen. Ook lijden zij niet onder de actuele prijsdalingen.

Conjunctuurgolven door inflatie

Naast stijgende prijzen en welvaartsverplaatsing, heeft inflatie ook het effect dat mensen en bedrijven, die wel van het nieuwe geld profiteren, zich rijk denken. Maar feitelijk creëert inflatie slechts een kunstmatige boom (spreek uit: “boem”) in lonen en prijzen, ook wel conjunctuurgolf of -cyclus genoemd, die de koopkracht aantast en die gedoemd is ten onder te gaan. Een dekking als goud of zelfs inwisselbare papieren claims op goud, hebben deze uitwerking niet, omdat bij betaling met zulk geld, steeds een waardevol goed wordt uitgewisseld en investeringen zo niet speculatief zijn.[37] Deze conjunctuurgolven zijn niet “inherent aan de economie” of aan de menselijke aard, maar komen altijd door fiatgeld. Dit staat haaks op duurzame welvaartsgroei door investeringen van gespaard geld in kapitaalgoederen, die de goederenhoeveelheid vergroten, de prijzen doen dalen en daarmee de koopkracht (en dus de welvaart) laten stijgen. Zo’n golfbeweging of conjunctuurcyclus bevat globaal de volgende fasen:[38]

- Kredietexpansie en andere vormen van inflatie, bestaande uit makkelijk te verkrijgen geld, geven de illusie dat de rijkdom in een land is toegenomen; voorheen onrendabel geachte ondernemingen komen nu wel van de grond;
- De vraag naar grondstoffen en arbeid neemt toe, lonen en prijzen stijgen, de boom is in gang gezet;
- Te hoge nominale lonen die vóór de kredietexpansie tot werkloosheid leidden, zijn nu wel mogelijk en werklozen kunnen aan de slag;
- De reële lonen dalen echter door de prijsstijgingen die bij deze inflatie horen en koopkrachtdaling is dus de prijs die wordt betaald voor deze “oplossing” van de werkloosheid;
- Vakbonden eisen meer loon om deze reële loondaling op te vangen en de daardoor dreigende nieuwe werkloosheid kan alleen via nog meer inflatie worden bestreden.

Looneisen zelf leiden niet tot “prijsinflatie”, maar slechts tot werkloosheid. Het is de inflatiepolitiek die deze gevolgen van de vakbondseisen dan weer bestrijdt, maar tegelijk de economische stabiliteit aantast. Lonen en productie stijgen niet duurzaam door vakbondseisen, maar door meer en betere kapitaalgoederen en een beter geschoolde beroepsbevolking. Afgedwongen loonstijgingen, zonder economische grond, leiden slechts tot werkloosheid of duurdere producten, tot minder verkopen voor een ondernemer en inkrimping of faillissement.

Hyperinflatie in Zimbabwe, 2008.

Inflatie kan echter niet onbegrensd doorgaan. De autoriteiten gaan beseffen dat de munt op weg is naar ineenstorting, wat wil zeggen dat de koopkracht tot het nulpunt daalt. De oplossing is dan de terugkeer naar een solide monetaire basis, door het fiatgeld te ontmoedigen. Deze onvermijdelijke aanpassing brengt de overinvesteringen aan het licht die bij de kredietexpansie zijn gepleegd. Sparen mensen weer meer of lenen ze minder, doordat de centrale banken de rente verhogen en krediet duurder wordt, dan daalt de consumptie en treedt de liquidatiefase van de conjunctuurcyclus in werking. Veel bedrijven, ontstaan en gegroeid op grond van (verwachte blijvende) geldgroei, krimpen in of gaan failliet. Deze situatie en de onzekerheid die ermee gepaard gaat, leiden weer tot meer besparingen bij het publiek en daarmee tot versterking van de correctie. Alleen al het verminderen van de geldgroei tast bedrijfstakken aan en stort de economie in een recessie, die eigenlijk een noodzakelijke correctie is op een ongezonde economische situatie. De basis van zo’n crisis ligt bij de inflatie, niet bij de vermindering van de bestedingen. In het uiterste geval leidt inflatie tot de ineenstorting van de munt, zoals gebeurde met de Amerikaanse Continental currency in 1781, de Assignat in Frankrijk in 1796, de Duitse Mark in 1923 en recent met de Zimbabwaanse dollar.

Weer actueel is de politiek van stimulering van de werkgelegenheid (een streven naar "volledige werkgelegenheid"). Maar mensen aan het werk helpen is één ding, productiviteit is hiermee niet gegarandeerd. Deze politiek van geldcreatie-voor-banen is bij uitstek en in versnellend tempo inflatoir.[39]

Misvattingen over inflatie

De Oostenrijkse School stelt dat er rondom inflatie veel spraakverwarring en een groot aantal dwalingen heersen. Die komen voort uit onbegrip en onkunde over het verschijnsel, dat zo mede in stand wordt gehouden. Enkele voorbeelden.

1) Doorgaans onderscheidt men in de economie twee soorten inflatie, waarmee dan prijsstijgingen worden bedoeld:

a. Kosteninflatie, waarbij producenten hun hogere (loon)kosten in de prijzen doorberekenen om hun winst op peil te houden; b. Bestedingsinflatie, de stijgende vraag van klanten bij een toch al volledig bezette productiecapaciteit.

De OS oordeelt echter dat beide soorten een gevolg zijn van inflatie (geldtoename) en dat bij de nadruk op deze gevolgen, die oorzaak over het hoofd wordt gezien. De tweedeling is aldus weer beschrijvend en niet verklarend. Bij een gelijkblijvende geldhoeveelheid, verkopen bedrijven met duurdere producten simpelweg minder, dan wel neemt de vraag naar andere producten af, waardoor de prijzen daarvan juist dalen. Tevens ontbreekt dan een monetaire noodzaak voor prijsverhogingen. Klanten die bij fabrikant X méér besteden, kopen bij Y minder. Geld geeft men immers maar eenmaal uit en per saldo is er dan geen prijsstijging. Dit geldt ook voor geïmporteerde inflatie, waarbij producten in het land van herkomst duurder zijn geworden. Bij een geldtoename echter, kan men zowel bij X als bij Y meer bestellen. Individueel kan dit door bijvoorbeeld een consumptief krediet of een hypotheek af te sluiten, die de geldhoeveelheid vergroten en meer bestedingsruimte geven. Dit leidt tot een significant grotere geldhoeveelheid en dito effectieve vraag, met hogere prijzen voor zowel fabrikanten als consumenten tot gevolg. De productie kan weliswaar stijgen door de grotere vraag, maar het nieuwe geld gaat hieraan vooraf en zo stijgen de prijzen. Hierdoor moeten bedrijven en individuen vaak juist weer meer lenen, met een spiraal tot gevolg. De ontwikkelingen op de huizenmarkt zijn hiervan een voorbeeld.

2) Goederenschaarste veroorzaakt ook prijsstijgingen, maar staat los van een toename van de geldhoeveelheid. Algemene prijsstijgingen worden er zelden mee verklaard. Zelfs in het Duitsland van 1923 hielden officials en miljoenen burgers nog vol dat een "goederentekort (en niet de absurde geldfabricage) de extreme prijsstijgingen van honderden miljarden procenten veroorzaakte.[40] De prijsstijgingen tussen 1939 en 1959 in de VS (113 procent voor de consument, 136 procent voor de handel), werden toegeschreven aan een goederentekort, terwijl de industriële productie er in die periode met 177 procent steeg. De geldgroei was echter 270 procent; de efficiëntere productie beperkte de prijstijgingen.[41] Actueel voorbeeld hiervan is de gedachte dat de Nederlandse huizenprijzen niet sterk zullen dalen door het "fysieke woningtekort". Dit tekort kan echter deels een kunstmatig vraagoverschot zijn, door de relatief eenvoudige beschikbaarheid van geldscheppende hypotheken en kredieten, tot een veelvoud van de inkomens en de marktwaarde van woningen.

3) Hogere rente wordt als kostenpost aangezien en zou daarmee inflatoir zijn. Maar deze hogere kosten worden gewoon doorberekend en zouden bij een gelijke geldhoeveelheid tot lagere verkopen leiden, dan wel tot lagere prijzen elders als daar de verkopen dalen. Hogere rente verklaart op zich dus geen algemene prijsstijgingen.

4) Inflatie is nodig om de werkloosheid te bestrijden. Het doel is, de bestedingen aan te jagen en daarmee de productie en de werkgelegenheid. De grote angst is permanente werkloosheid onder grote groepen, met het onuitgesproken gevaar van politieke instabiliteit. Denk hierbij aan het oprichten van eigen politieke partijen met een economisch programma, die de zittende bedreigen, of zelfs het ontstaan van maatschappelijke onrust en een revolutie. In een land als China speelt dit een rol. Economisch is dit echter onhaalbaar; niet volledige werkgelegenheid, maar volledige productie is een rationeel streven. In dat laatste geval is de werkgelegenheid namelijk ook volledig, althans optimaal, terwijl bij algehele werkgelegenheid de productie niet optimaal hoeft te zijn. Bij slavernij en verplichte (dwang)arbeid is er immers wel volledige werkgelegenheid, maar toch hoeft de productiecapaciteit niet volledig te worden benut en veel publieke investeringen in wegen, spoorwegen en bruggen zijn zelfs onrendabel. Dit leidt tot economische schade elders in de samenleving.[42]

Werkloosheid heeft bovendien andere oorzaken dan een geldtekort, zoals buitensporige looneisen, minimumloonwetgeving (die jongeren en ongeschoolden van de werkvloer houdt en werknemers de mogelijkheid ontneemt zich tegen een lager loon aan te bieden), het nog niet aangepast hebben van lonen en prijzen aan de veranderende economische realiteit (zoals het klappen van een inflatoire vraagbubbel) of ruime sociale voorzieningen.[43] Uit dit alles volgt dat het stimuleren van de economie door geldschepping, niet kan: stimulans brengt verdere disbalans in productie en werkgelegenheid.[44] Volledige werkgelegenheid impliceert bovendien geen volledige productie en evengoed zelfs inefficiëntie: tewerkgestelden via geldcreatie (banenplannen) kunnen heel goed improductief zijn, door niet in marktvraag te voorzien en de goederenhoeveelheid niet te vergroten. Daarom is stimulering van de werkgelegenheid via inflatie, economisch onjuist. Volledige productie impliceert wel de hoogst haalbare werkgelegenheid. Productie zou een rationeel verdedigbaar (beleids)doel zijn, werkgelegenheid is dan slechts middel.

5) Een lage inflatie kan geen kwaad. Hierbij wordt bijvoorbeeld twee procent inflatie als acceptabel beschouwd, omdat dan de schade beperkt blijft. Maar ook dan is er nog steeds geen rechtvaardiging voor de geldschepping gegeven.[45] Bovendien leidt kleine, jaarlijkse inflatie op lange termijn nog steeds tot grote geldontwaarding. En als men slechts naar de CPI kijkt, ziet men eenvoudig de massale kredietschepping voor de aandelen- en huizenmarkt over het hoofd, die echter ook grote economische gevolgen heeft.

Stimuleren van de werkgelegenheid

Thans beogen overheden wereldwijd via geldcreatie de economie en de werkgelegenheid te stimuleren, soms met volledige werkgelegenheid als ideaal. De Oostenrijkse School is ook hier kritisch over: oorzaak en gevolg worden volgens haar andermaal omgedraaid of genegeerd. Uit de conjunctuurcyclus blijkt dat het boven marktniveau (arbeidsproductiviteit) plaatsen van de lonen tot werkloosheid leidt, die men dan met inflatie wil bestrijden. Inflatie maakt weliswaar de te hoge lonen mogelijk, maar alleen als zij continu doorgaat, met alle verwoestende effecten en een noodzakelijk einde van de cyclus van dien. Inflatie vormt een cyclus op zichzelf: overheidsingrepen worden weer via inflatoire geldpolitiek bestreden, hetgeen de cyclus juist verergert. Op een volledig vrije arbeidsmarkt, zonder minimumloonwetgeving of immigratiebeperkingen (die werkloosheid resp. arbeidsschaarste creëren, waarvan "het kapitalisme" de schuld krijgt en die looneisen door vakbonden mogelijk maken), die een markt van vraag en aanbod is als alle andere, neigen de lonen naar volledige werkgelegenheid. De lonen zijn dan namelijk in overeenstemming met de arbeidsproductiviteit van de werknemer; werkloosheid door wetgeving en vakbondseisen die arbeid te duur maken, komt dan niet voor. Onderbetaalde werknemers zullen worden weggekocht door beter betalende werkgevers, overbetaalde werknemers daarentegen leiden tot verliezen voor de werkgever door minder verkopen en winst. De markt zal dit snel afstraffen en voor nieuw evenwicht zorgen, bijvoorbeeld door loonverlagingen of ontslagen. Hoe dan ook is de werkgelegenheid optimaal en overheidsingrijpen overbodig. De "volledige werkgelegenheid" betekent volgens de Oostenrijkse School het bestrijden van het werkloosheidsprobleem met het middel dat het probleem zelf veroorzaakte: inflatie.

De productiviteit van deze door inflatie gecreëerde banen is dubieus. Feitelijk is steeds meer inflatie vereist om zulk werk overeind te houden: alleen als de prijzen meer blijven stijgen dan trendmatig verwacht, kunnen winsten en werkgelegenheid in stand blijven.[46] Het enige economische juiste streven is niet die naar volledige werkgelegenheid, maar naar volledige productie, met werkgelegenheid als middel voor dit doel. Volledige werkgelegenheid kan bestaan zonder volledige productie: slavernij en gevangenschap leveren voor iedereen werk, maar geen optimale productie, als dwangarbeiders voor improductief of onrendabel werk worden ingezet. Maar volledige productie heeft altijd volledige (dat wil zeggen: optimaal rendabele) werkgelegenheid als bijproduct.[47] Politici en lobbygroepen draaien dit echter om.

Meer productie betekent ook meer werk voor iedereen en geeft de hoogste garantie tegen werkloosheid. Het aan het werk zetten of houden van mensen door middel van inflatie, optimaliseert de productie niet, vernietigt elders productiviteit en kapitaal en is daarom economisch schadelijk.

Prikkel tot inflatie

Inflatie is een vorm van actieve politiek en beleid. Fiatgeld geeft overheden en banken de mogelijkheid, nagenoeg ongelimiteerd geld en kredieten te (laten) produceren, te lenen of uit te lenen. Geldschepping, inflatie dus, is bij uitstek politiek ingegeven en door de ermee samenhangende belangen van politici en bevoordeelde belangengroepen zo moeilijk te stoppen. Inflatie is eenvoudig te stoppen, maar politici willen dit niet, omdat ze anders hun uitgaven via impopulaire belastingen moeten bekostigen, wat niet zal lukken.

Belangengroepen leveren stemmen op en halen zo politici over tot inflatoire maatregelen.[48] Er zijn dus simpelweg mensen die profiteren van inflatie en de vraag is niet hoe inflatie is te stoppen, maar of we het willen.[49]

Bestand:The Old Lady of Threadneedle St.png
Spotprent van James Gillray uit 1797, getiteld Political Ravishment, or The Old Lady of Threadneedle-street in Danger![50] Afgebeeld is premier William Pitt de Jongere, wiens beslissing van 26 januari 1797 tot een tijdelijk verbod op uitbetaling in goud door de Bank of England, wordt aangevallen. In plaats van goud kwamen er bankbiljetten.

Bij uitputting van de hogere inkomens, door hun geringe aantal een makkelijke prooi in een democratie, kiezen overheden inflatie als indirecte belasting om aan hun grote financiële wensen te voldoen. De lagere-en middeninkomens bespaart men liever impopulaire en wél direct zichtbare belastingen. De grote publieke onwetendheid is noodzakelijk voor inflatiepolitiek. Zolang de bevolking de hogere prijzen toeschrijft aan ándere factoren dan geldgroei en een spoedig einde eraan verwacht, kan inflatie voortbestaan. De begripsverwarring over inflatie houdt haar dus mede in stand.[51] Staatsleningen worden door de geldtoename eenvoudiger af te lossen, maar ook uit te breiden. Dit moedigt staatsschulden aan. Een staatslening die geheel op de kapitaalmarkt wordt gefinancierd en zo bestaand geld aantrekt, vormt geen inflatie. Oorlogen uit louter belastinggeld, zonder inflatie, veroorzaken een grotere overheidsvraag, maar een gelijke vraagvermindering bij de burgers. Deze situatie is identiek aan de -inflatieloze- prijswijzigingen bij een vaste geldhoeveelheid. Staatsleningen via geldschepping zijn wel een vorm van belasting: de bedragen voor rente en aflossing later via de belastingen worden geïnd.[52] Ook de via inflatie gefinancierde oorlogen betekenen beperking van de consumptie aan andere zaken; de drogreden van de gebroken ruit gaat hierbij op: tegenover de zichtbare economische activiteit door inflatie of vernietiging in het algemeen, staat bedrijvigheid die buiten direct zicht verloren gaat.[53]

Oorlogen worden meestal gefinancierd met bijgemaakt geld en zijn dan wel inflatoir. Voorbeelden zijn de Napoleontische oorlogen van Groot-Brittannië, de Eerste en Tweede Wereldoorlog, de Koreaanse oorlog en de Vietnamoorlog. Ook de Amerikaanse Burgeroorlog werd grotendeels gefinancierd met bijgemaakte dollars, die Greenbacks gingen heten, naast staatsleningen. Politici gingen in hun (drog)redeneringen tot het uiterste om de The Legal Tender Act of 1862, waarin een en ander werd geregeld, erdoor te krijgen.[54] Via de belastingen werd lang niet genoeg binnengehaald om oorlog te kunnen financieren, hoewel de overheid dit destijds wel had gekund. Politici wilden echter geen impopulaire belastingen heffen.[55] Ook Duitslands herstelbetalingen tijdens de Weimarrepubliek kwamen van de geldpers, wat tot de beruchte hyperinflatie en prijstijgingen leidde. Dit gold eveneens voor de Amerikaanse politiek van de Great Society in de jaren zestig.

Rol van de centrale banken bij inflatie

De verantwoordelijkheid voor inflatie en de daaruit voortkomende prijstijgingen, ligt bij overheden, bij de door overheden ingestelde centrale banken en in hun kielzog de private banken. Binnen de eurozone zijn er de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken als De Nederlandsche bank, in de Verenigde Staten is er de Federal Reserve. De Fed is overigens een door de Amerikaanse overheid in het leven geroepen private organisatie, bestuurd door banken en overheidsfunctionarissen.

Bestand:ECB Frankfurt.jpg
Europese Centrale Bank in Frankfurt.

Pogingen de Fed meer onder overheidstoezicht te plaatsen, stuitten vrij recent nog op weerstand.[56] Aan deze instellingen is wettelijk de gelduitgifte toegekend en zij bepalen dus de geldhoeveelheid. De Grondwet zegt in art. 106: De wet regelt het geldstelsel. Hieraan wordt in de Muntwet uitvoering gegeven. Het EG-Verdrag bepaalt in art. 105: Het hoofddoel van het ESCB is het handhaven van prijsstabiliteit, en in art. 106: De ECB heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap. Het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) bestaat uit de ECB en 27 nationale centrale banken. De Nederlandsche Bank heeft zitting in de Raad van Bestuur van de ECB. Alleen zijn biljetten zijn wettig betaalmiddel. Centrale banken hebben stabiele prijzen als doelstelling,[57] Ook DNB heeft prijsstabiliteit als één van zijn drie hoofdtaken, waarbij prijsstijgingen van “net iets minder dan 2% per jaar[58] acceptabel worden gevonden. Kritiek hierop vanuit de Oostenrijkse School luidt dat de centrale banken met het bestrijden van inflatie, feitelijk alleen de gevolgen willen tegengaan.[59] Dat geldschepping door de centrale banken de prijsstijgingen maakt, wordt door hen niet verteld.

De centrale banken lijken niet altijd even helder over inflatie of omzeilen de rol van hun geldschepping als oorzaak van prijsstijgingen. Op de website van DNB staat bijvoorbeeld:[60]

De kern van het monetaire beleid is prijsstabiliteit. Prijzen die niet te snel stijgen (inflatie) of dalen (deflatie) zorgen ervoor dat de koopkracht zoveel mogelijk behouden blijft.
...
Hoewel de Raad van Bestuur geen directe invloed heeft op stijgende prijzen hebben zij wel een instrument om de inflatie indirect te beïnvloeden. Dat is de rente. De rente werkt als het gas- en rempedaal van de economie.

DNB definieert inflatie expliciet als (te snelle) prijstijgingen, die men wil voorkomen. Tegelijk beweert DNB “geen directe invloed” op stijgende prijzen te hebben, maar indirect wel op de inflatie – waaronder men toch prijsstijgingen verstaat. DNB gebruikt de begrippen door elkaar en omzeilt inflatie als zijnde de groeiende geldhoeveelheid.

De volgende passage bevat iets soortgelijks:

Snel stijgende prijzen leiden tot uitholling van de koopkracht. Mensen zullen hogere lonen eisen. Bedrijven zullen deze hogere lonen op hun beurt doorberekenen in de prijs van hun producten. Dit leidt tot een spiraal waarin lonen en prijzen elkaar opdrijven en waarbij ook de rente zal stijgen. In een klimaat waarin alle goederen en diensten sterk in prijs stijgen hebben consumenten en bedrijven geen houvast om verantwoorde economische beslissingen te nemen. Prijsstabiliteit biedt consumenten en investeerders zekerheid en vertrouwen. Dit draagt bij aan een duurzame economische groei. Het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) richt zich daarom op het handhaven van prijsstabiliteit.

Zoals DNB het schetst is inflatie wat koopkracht betreft een non-probleem. Met stijgende prijzen én lonen blijft die namelijk op peil. Ook de loon-prijsspiraal is een symptoom; DNB verklaart niet waardoor de prijzen stijgen en werknemers hogere lonen vragen. Maar het voorbeeld met de bakker en de valsemunter laat het échte probleem van geldschepping zien: uitholling van de welvaart doordat goederen zich van productieven naar niet-productieven verplaatsen. Hogere prijzen zijn de uiting van deze misallocatie. Het reële inkomen daalt door de grotere geldhoeveelheid, die non-productieve consumptie stimuleert. Hogere prijzen zijn hiervan alleen het symptoom, een bewijs dat dalende koopkracht heeft plaatsgevonden. DNB, overige nationale centrale banken, ECB en Fed veroorzaken met hun geldschepping deze misallocatie en willen slechts het symptoom, hogere prijzen, beteugelen. Zij omzeilen hun rol als geldscheppers en presenteren zich als bewaarder van het publieke vertrouwen. Von Mises noemt dit een klassiek geval van een dief die "Houd de dief!" roept. Het is een tactische zet om luidkeels roepen en naar anderen te wijzen.[61] Uiteindelijk als de prijsinflatie te hoog wordt zal een centrale bank wel de rentetarieven verhogen om zodoende de geldcreatie te ontmoedigen.

Dat economen, politici en beleidsmakers toch de algemeen stijgende prijzen als inflatie zien, terwijl zij slechts symptoom zijn, leidt tot talrijke misvattingen over de oorzaken van die hogere prijzen. Stijgende grondstoffenprijzen, vooral van olie, ziet men als aanjagers van (prijs)inflatie. Beleidsmakers bij onder meer de Fed gebruiken dit argument. Het verklaart echter niet die hogere olieprijzen zelf. Echter, duurdere grondstoffen leiden bij een vaste geldhoeveelheid tot hogere uitgaven aan bepaalde producten, maar ook tot afnemende bestedingen aan andere producten en dalende prijzen daarvan. Hetzelfde bedrag is uitgegeven, alleen in gewijzigd patroon. Hogere grondstoffenprijzen veroorzaken geen algemene prijsstijgingen, maar zijn er zelf uiting van; de oorzaak is ook hier de geldgroei.

Bestand:Federal Reserve.jpg
De Federal Reserve System heeft zijn hoofdkantoor in het Eccles gebouw op Constitution Avenue in Washington DC.

Ook leggen officials ten onrechte de nadruk nogal op inflatieverwachtingen, die zij willen temperen. Dat verwachtingen ook inflatie (men bedoelt dan: hogere prijzen) veroorzaken, waarbij in het bijzonder een hogere olieprijs als voorloper hiervan wordt aangewezen, is een misvatting. Zonder geldcreatie kunnen verwachtingen nooit tot hogere prijzen leiden: het geld is op zeker moment uitgegeven en de prijzen gaan weer dalen. Hogere prijzen leiden simpelweg tot lagere verkopen van de duurder geworden producten of tot het goedkoper worden van andere producten. De bestedingen blijven ook hier per saldo gelijk. Ook bij inflatieverwachtingen is geldschepping dus de cruciale factor, omdat "verwachtingen" dan wel in hogere prijzen worden omgezet. Feitelijk is dan juist het tegenovergestelde aan de hand: bij prijsstijgingen door geldschepping (inflatie), kan er de verwachting zijn dat dit zich voortzet. Bovendien kunnen ook stabiele inflatieverwachtingen niet de effecten ongedaan maken die inflatie in de realiteit heeft.[62]

Het “stabiliseren van het prijspeil” via inflatie, feitelijk het voorkomen van prijsdalingen door innovaties, hindert de vooruitgang: de natuurlijke tendens tot productiestijging en dalende prijzen wordt doorbroken.[63] Meerdere auteurs zijn de verwarring bij officials opgevallen. Frank Shostak[62] noemt een reeks uitspraken en waarschuwingen van de Fed, die de invloed op de geldhoeveelheid en daarmee de prijsvorming miskennen, alsook de schuld bij inflatieverwachtingen van het publiek legt. Inflatie wordt gezien als een soort van natuurfenomeen. De Fed heeft als doortastende “inflatiebestrijder”de taak het gevaar te bezweren en publieke vertrouwen in de dollar te herwinnen en te handhaven. Dit zelfbeeld en de kijk op inflatie, zijn volledig onjuist. Centrale banken hebben juist het wapen in handen om inflatie en prijsstijgingen te stoppen en te voorkomen: het stilzetten van de geldpers.[64]

Inflatie in de eurozone

De Europese Centrale Bank hanteert de volgende definities van de diverse geldhoeveelheden[65]:

  • M1: valuta in omloop en kortlopende deposito’s
  • M2: M1 + deposito’s met een overeengekomen looptijd tot 2 jaar + bepaalde aflosbare deposito’s tot 3 maanden
  • M3: M2 + financiëlezekerheidsovereenkomsten + geldmarktfondsen + schuldinstrumenten tot 2 jaar

Voor de periode van september 1998 tot oktober 2007 levert dit het volgende plaatje op voor de inflatie in de eurozone:

Inflatie in de Eurozone sedert 1998


Onderstaande tabel bevat de cumulatieve aantallen en bedragen van de uitgegeven bankbiljetten in de eurozone, per einde van elk jaar vanaf 2002. Te zien is dat hoeveelheid en bedrag aan biljetten significant toenemen; eind januari 2002 stond het totaalbedrag op 221 590 miljoen (ruim 221 miljard euro, niet in tabel opgenomen); per eind juli 2009 is dit reeds opgelopen tot 772 725 miljoen, oftewel ruim 772 miljard euro. Dit is een toename van bijna 350% aan waarde, alleen al van de bankbiljetten. Deze toename is ook in de bovenstaande grafiek te vinden.

Ultimo jaar € 500 € 200 € 100 € 50 € 20 € 10 € 5 Totaal

aantal

Totaal

bedrag

2002 167 121 673 2.435 1.975 1.643 1.191 8.205 358.635
2003 238 135 810 2.896 2.054 1.685 1.218 9.036 435.820
2004 306 143 919 3.255 2.079 1.700 1.247 9.649 501.065
2005 370 149 1.018 3.624 2.160 1.761 1.285 10.367 565.035
2006 419 153 1.116 4.078 2.337 1.901 1.346 11.350 628.080
2007 453 156 1.209 4.442 2.468 1.965 1.421 12.114 676.815
2008 530 170 1.381 4.912 2.618 2.030 1.476 13.117 762.740
2009 (t/m sept.) 550 174 1.410 4.891 2.548 1.927 1.429 12.736 766.980

Tabel met aantallen bankbiljetten in de eurozone, periode januari 2002 - september 2009. De getallen zijn in miljoenen.
Bron: website ECB, opgave uitgegeven biljetten en munten[66].

Bestand:Biljetten-eurozone2002-2009.jpg
Aantallen bankbiljetten in de eurozone, januari 2002 tot en met september 2009. Bron: ECB


Inflatie in de Verenigde Staten

De hoeveelheid contant geld (M0, bestaande uit munten, bankbiljetten en direct daarin opvraagbare banktegoeden) in de Verenigde Staten steeg van 28,5 miljard dollar in januari 1959 tot 862,3 miljard dollar in september 2009. Dat is een stijging van ruim 3000 procent. De overige geldsoorten, M1, M2 en M3, zijn hierin niet meegerekend.[67]

Bestand:Contant geld VS 1959-2009.gif
Inflatie van contant geld in de VS sedert 1959


De CPI als "inflatiemeter"

Kritiek op de prijsindex

Prijsveranderingen, in het bijzonder stijgingen (in dat verband doorgaans "inflatie" genoemd), meet men met de Consumentenprijsindex (CPI). Hierop bestaat echter de nodige kritiek, mede doordat onbegrip over het fenomeen inflatie zelf wordt gevoed en in stand gehouden. De inflatie neemt niet toe doordat de prijzen stijgen, maar andersom: hogere prijzen komen door de inflatie. Enkele kritiekpunten zijn:[68]

- Feitelijk meet de CPI alleen de prijsveranderingen en niet de veranderende geldhoeveelheid, de echte oorzaak van prijswijzigingen;

- Het "gewogen mandje goederen voor een gemiddeld huishouden" is deels een slag in de lucht;

- De CPI is een statistisch product, geen economische factor;

- Een verkeerd gebruik van de CPI houdt misverstanden overeind; bijvoorbeeld dat "hoge grondstofprijzen de inflatie aanwakkeren", terwijl feitelijk juist andersom de inflatie (geldgroei) de grondstoffen duurder maakt en daarmee ook alle producten die daarmee worden gemaakt;

- Doordat men sommige productprijzen "sneller ziet stijgen dan de inflatie", worden prijscontroles ingevoerd, alsof er illegale praktijken plaatsvinden. In werkelijkheid stijgen die prijzen zo snel door de specifiek vergrote vraag ernaar bij een stijgende geldhoeveelheid.

Ook de betrouwbaarheid van de door de overheid geleverde "inflatiecijfers" (de CPI-getallen) staat voor sommige auteurs ter discussie.[69] Gekozen overheidsfunctionarissen hebben belang bij het presenteren van lage inflatiecijfers als zijnde een economisch succes. Ook is er belang bij lage inflatiecijfers om daarmee de verschuiving naar hogere belastingschalen als gevolg van inkomensstijging door inflatie, te verdoezelen. Verder kunnen overheden hun aan de inflatie aangepaste uitgaven voor bepaalde groeperingen in de hand houden door verlaagde cijfers te publiceren. Hiertoe kunnen zij producten uit het "goederenmandje" schrappen die bovengemiddeld snel duurder worden. Cijfers over de economische groei kunnen in gunstige zin worden bevorderd via ingrepen in de meegewogen goederen. Men neemt producten weg die het sterkst in prijs zijn gestegen en laat de producten staan die relatief weinig duurder zijn geworden, maar wel sterke productiegroei hebben laten zien.[70]

Verder is er de kritiek dat het optellen van prijsverhoudingen om aan een gemiddelde te komen, bijvoorbeeld één euro per brood en 50 cent voor een liter melk, betekenisloos en ongeschikt als indicator is.[71] Deze betekenisloosheid geldt niet alleen de CPI, maar ook het cijfer voor de economische groei.[72] Tenslotte is de CPI slechts relevant in de huidige situatie van geldgroei. Bij een vaste geldhoeveelheid onder een goudstandaard, zouden prijzen niet algemeen stijgen: tegenover een prijsstijging van een product, staat dan altijd een daling van een ander. Een CPI zou dan altijd op nul uitkomen en daarmee irrelevant zijn.

Gevaar van stabiele-prijsbeleid
De focus bij stabiele prijzen leggen, leidt de aandacht af van de oorzaak van prijsstijgingen: de groeiende geldhoeveelheid. Dit kan fatale gevolgen hebben. In de jaren '20 voerde de Fed een beleid van stabiele prijzen, ingegeven vanuit de toenmalige economische wetenschap.[73] Door het succes van deze politiek dachten economen dat er geen inflatiedreiging was en werden zij overvallen door de Grote Depressie. De prijsstabiliteit van de jaren '20 was echter het resultaat van geldgroei, gecompenseerd door gestegen arbeidsproductiviteit, die kosten verminderde en de goederenhoeveelheid vergrootte. Deze situatie verdoezelde echter de conjunctuurcyclus, die door de geldgroei in werking was getreden. Ook de aandelen- en huizenboom waren hier weergave van.

Bestand:Rothbard-agd.jpg
Voorkant van Murray Rothbards boek America's Great Depression.

Diverse indexcijfers uit die periode, laten de uiteenlopende ontwikkelingen zien.

  • De groothandelsindex (Bureau of Labor Statistics Index of Wholesale Prices) stond in juni 1921 op 93.4 (met 100 = 1926), op 104.5 in november 1925 en op 95.2 in juni 1929. Tot eind 1925 steeg deze index dus enigszins en daarna daalde zij weer.
  • Dit gold ook voor de consumentenprijsindex (The National Industrial Conference Board (NICB) consumer price index). Deze steeg van 102.3 (1923 = 100) in 1921 tot 104.3 in 1926, en viel toen terug tot 100.1 in 1929. Eerst dus een kleine daling van 1921 tot 1923, daarna een stijging van enkele procenten en vervolgens weer een daling.
  • Nog een consumentenprijsindex (de Bureau of Labor Statistics (BLS) consumer good index) viel terug van 127.7 (1935-1939 = 100) in 1921 to 122.5 in 1929.
  • Een algemeen prijsindexcijfer (de Snyder Index of the General Price Level) dat alle soorten prijzen bevatte (vastgoed, huren, lonen en groothandelsprijzen), steeg echter aanzienlijk in die tijd. Met 1913 = 100, steeg het getal van 158 in 1922 tot 179 in 1929; een stijging van 13 procent. Stabiliteit werd daarom vooral in de consumenten- en groothandelsprijzen bereikt, precies waar de aandacht van de meeste economen naar uit ging.[74]

Dat er toch een conjuncturele boom aan de gang was, bleek uit de sterk gestegen productie in de kapitaalgoederenindustrie (+ 160 procent, de consumentengoederen slechts + 60 procent), de sterk opgedreven lonen aldaar en de verviervoudiging van de aandelenprijzen. De Grote Depressie wordt wel gezien als de uitkomst van een groot, georganiseerd "stabiliseringsexperiment" dat in 1911 begon onder de hoede van Irving Fisher en waar vele internationale politici, economen en bankiers aan meewerkten.[75]

Stoppen van inflatie

Falende methodes
Doordat men tegenwoordig inflatie abusievelijk "prijsstijgingen" noemt, zijn de voorgestelde remedies ertegen evenzeer ineffectief.[76]
- Meer goederen produceren is zinloos als wapen tegen prijsstijgingen, als de geldhoeveelheid relatief meer blijft toenemen dan de productie.
- Prijscontroles falen zolang de geldgroei doorgaat: mensen houden dan geld over en besteden dit aan andere producten, waarvan dan de prijzen stijgen. Selectieve prijscontrole van enkele producten, ook van eerste levensbehoeften, ontmoedigt ondernemers en creëert schaarste hieraan. Algemene prijscontroles zijn onhoudbaar wegens de complexe onderlinge verhoudingen tussen goederenprijzen en de voortdurend wijzigende economische omstandigheden, ook los van inflatie. Daarnaast zijn beleidsmakers al even feilbaar als marktpartijen. Bovenal leiden prijscontroles de aandacht af van de oorzaak van prijsstijgingen: de toename van de hoeveelheid geld en kredieten.

Werkende methodes
Genezing bestaat uit het aanpakken van de ziekte, niet uit het bestrijden van de symptomen. Het stoppen met geldschepping is daarom volgens de Oostenrijkse School het enige wapen tegen inflatie en prijsstijgingen. Hiertoe moeten diverse verantwoordelijke partijen hun gedrag veranderen.[77]
- Overheden moeten hun eindeloze bestedingsdrift, die bovendien het economisch verkeer verstoort, beheersen.
- Centrale banken als de Fed en de ECB, moeten stoppen met de makkelijke kredietverstrekking via rentes beneden marktniveau. Dit geldt ook voor de kwantitatieve versoepeling, waarbij centrale banken staatsleningen opkopen en zo de geldhoeveelheid verruimen.
- Het leentarief voor banken bij de centrale bank, zou een strafrente moeten zijn, die hoger ligt dan de marktrente op commerciële leningen aan het publiek.
- Verhoging van de verplichte kasreserves voor banken.
- Terugkeer naar de gouden standaard stopt inflatie, omdat die een automatische rem op geld- en kredietschepping zet. Daarom is hij volgens diverse economen dan ook afgeschaft. Goud staat echter niet op zichzelf, maar is een onderdeel van een gezond financieel systeem. Onder meer het respecteren van eigendom door overheden, matiging met overheidsuitgaven en een sluitende staatsbegroting, zijn vereist om herinvoering van de goudstandaard te laten slagen.[77]

De prikkel tot stoppen met de geldgroei ontbreekt echter door allerhande belangen. Henry Hazlitt stelt dat het niet de vraag is hoe we inflatie kunnen stoppen, maar of we het willen. Inflatie is een doelbewuste geldpolitiek. De stijgende staatsschulden kunnen vaak niet meer via de kapitaalmarkt worden gefinancierd, maar wel "via de geldpers", het zogeheten monetariseren van de staatsschuld. Voor de politiek is inflatie van het eigen geldsysteem uiterst lucratief: er worden stemmen en steun onder de bevolking en bij lobbygroepen mee gekocht. Inflatie schept ook alleen maar meer inflatie. De huidige ineenstorting van de met fiatgeld opgebouwde productie en consumptie, zal onder invloed van publiek en politiek, met nog meer nieuw bijgemaakt geld worden ondervangen. Hiermee kunnen politici en bankiers zich andermaal als redders van het systeem presenteren, hoewel zij het zelf zover hebben laten komen. Uiteindelijk zijn ook het "stimuleren van de economie" en het uitkopen van failliete banken en bedrijven door overheden en centrale banken geen permanente oplossing: een inflatoir geldsysteem is gedoemd ten onder te gaan.[78]

Bronvermelding

Bronnen, noten en/of referenties:

  1. º Deze definitie van inflatie is te vinden bij onder meer Henry HazlittInflation in One Page, herdruk in The Freeman, november 2004, en What You Should Know About Inflation, tweede druk, juli 1964, website Mises Institute; Ludwig von Mises – Inflation, herdruk uit de New York World Telegram & Sun, 7 mei 1951, website Mises Insitute, (h.19 uit Economic Freedom and Interventionism) en Inflation: An Unworkable Fiscal Policy, herdruk uit de Commercial and Financial Chronicle, 26 april 1951 (h. 20 uit datzelfde boek); Frank Shostak – Defining Inflation, Mises Institute, 6 maart 2002, en bij Murray N. Rothbard (in alle gebruikte bronnen).
  2. º (en) Shostak stelt in Commodity Prices and Inflation: What's the Connection, Mises Institute, 1 juli 2008: “Please note we don't say, as monetarists do, that the increase in the money supply causes inflation. What we are saying is that inflation is the increase in the money supply.”
  3. º (en) Voorbeeld ontleend aan Frank Shostak – Is the Fed an Inflation Fighter or Creator?, Mises Institute, 25 oktober 2005.
  4. º Papiergeld in combinatie met wetgeving is de directe en veel snellere opvolger van de vroegere muntvervalsingen. (en) Guido Hülsmann – Legal Tender Laws and Fractional-Reserve Banking, Journal of Libertarian Studies, Volume 18, no. 3 (Summer 2004), pp. 33–55.
  5. º Ludwig von Mises - Human Action, hfdst 17, par. 6, subpar. Inflation and Deflation; Inflationism and Deflationism.
  6. º Henry Hazlitt - What You Should Know About Inflation, pag. 4 e.v. (pdf pag. 10). De grotere omloopsnelheid is hiervan een gevolg.
  7. º Actuele grafiek van de monetary base in de Verenigde Staten, die de basis vormt voor kredietverlening door commerciële banken: Chart of The US Money Supply 1917-2009, ChartingStocks.net, 4 maart 2009. Vlak voor het uitbreken van de Korea-oorlog stegen de grondstofprijzen, maar ook daartoe werden bankleningen verstrekt, die dit mogelijk maakten. Henry Hazlitt - What You Should Know About Inflation, pag. 6 e.v. (pdf pag. 12). Van 31 mei 1950 tot 30 mei 1951, stegen de bankleningen met $12 miljard, waarvan $6 miljard werd opgenomen en uitgegeven.
  8. º Voor verklaringen van de Fed-presidenten van Dallas, St.Louis en Richmond, zie: Frank Shostak – Is the Fed an Inflation Fighter or Creator?, Mises Institute, 25 oktober 2005.
  9. º (en) Von Mises – Economic Freedom and Interventionism & Inflation: An Unworkable Fiscal Policy.
  10. º Von Mises - 'Human Action, hfdst 17, par. 6, subpar. Inflation and Deflation; Inflationism and Deflationism. Zie ook Von MIses - Inflation: An Unworkable Fiscal Policy.
  11. º Thorsten Polleit - Inflation Is a Policy that Cannot Last, Mises Institute, 14 maart 2008.
  12. º Een niet-uitputtende opsomming staat bij Gottfried Haberler – Money and the Business Cycle in essaybundel The Austrian Theory of the Trade Cycle, The Ludwig von Mises Institute, 1996.
  13. º Hazlitt – What You Should Know About Inflation.
  14. º Frank Shostak – Is the Fed an Inflation Fighter or Creator?, Mises Institute, 25 oktober 2005, stelt dit expliciet.
  15. º Zie MeerVrijheid.nl – Wat is 'fiatgeld'?, Geld & Inflatie FAQ, 6 augustus 2008.
  16. º Rothbard – The Case for a Genuine Gold Dollar, © 1992. The Ludwig von Mises Institute.
  17. º Jörg Guido Hülsmann – Legal Tender Laws and Fractional-Reserve Banking, Journal of Libertarian Studies, Volume 18, no. 3 (zomer 2004), pp. 33–55.
  18. º Frank Shostak – The Money Multiplier: Myth or Reality?, 16 december 2002.
  19. º Nijhuis – Uitleg geldschepping, website Het Assink Lyceum.
  20. º Changes To The Fed Funds And Discount Rates January 1, 1990 - September 23, 2009, overzicht rentetarieven Fed, 1990-2009; website "The Privateer.com".
  21. º George Reisman – Credit Expansion, Crisis, and the Myth of the Saving Glut, Mises Institute, 7 juli 2009.
  22. º Zie hiervoor Block & Garschina – Hayek, Business Cycles and Fractional Reserve Banking: Continuing the De–Homogenization Process, The Review of Austrian Economics Vol. 9, No. 1 (1996): 77-94.
  23. º George Reisman – Credit Expansion, Crisis, and the Myth of the Saving Glut.
  24. º Zie Shostak – Fractional Reserve banking and boom–bust cycles, Mises Institute, 2007, over geldschepping.
  25. º Zie Hülsmann – Legal Tender Laws and Fractional–Reserve Banking, Journal of Libertarian Studies, Volume 18, no. 3 (Summer 2004), pp. 33–55 en Rothbard What Has Government Done to Our Money?.
  26. º Hoppe, Block & Hülsmann – Against fiduciairy media, Quarterly Journal of Austrian Economics, vol. 1, no. 1 (1998).
  27. º Frank Shostak – Fractional Reserve banking and boom–bust cycles.
  28. º Von Mises - Interventionisme - An Economic Analysis, hoofdstuk III, Inflation and Credit Expansion, par. 1. Inflation.
  29. º Rothbard – What Has Government Done to Our Money? , Copyright 1980 The Ludwig von Mises Institute, in vertaling verschenen als Wat heeft de overheid met ons geld gedaan?, Murray Rothbard Instituut vzw, 2008.
  30. º Aldus Rothbard – Taking money back, herdruk in The Freeman, september en oktober 1995.
  31. º Frank Shostak – Fractional Reserve banking and boom-bust cycles.
  32. º Frank Shostak – Defining Inflation, Mises Institute, 6 maart 2002, p. 2.
  33. º Friedrich A. von Hayek – Can We Still Avoid Inflation? , Copyright 1996 The Ludwig von Mises Institute.
  34. º Frank Shostak – Is the Fed an Inflation Fighter or Creator? en Hazlitt – What You Should Know About Inflation wijzen erop dat officials vaak doen alsof dit wel zo is.
  35. º Zie hierover Hayek – Can We Still Avoid Inflation? en Rothbard – Taking money back en – The case against the Fed.
  36. º Murray Rothbard – Wat heeft de overheid met ons geld gedaan?, p. 46.
  37. º Zie voor een korte uitleg Shostak – Fractional Reserve banking and boom–bust cycles.
  38. º Ludwig von Mises – Wages, Unemployment, and Inflation, Mises Institute, oorspr. in Christian Economics, 4 maart 1958.
  39. º Friedrich A. Hayek – Can We Still Avoid Inflation?.
  40. º Terwijl goederen feitelijk zelfs nog goedkoper waren dan in sommige andere landen. Zie Henry Hazlitt – What You Should Know About Inflation, hfdst. 3 Some Populair Fallacies, pag. 7 (pdf pag. 13).
  41. º In 1963 waren deze getallen opgelopen tot resp. 124, 136 en 360 procent.
  42. º (en) Japanese Lessons (How to Build Even More Bridges to Nowhere), website Tom G. Palmer, tomgpalmer.com Personal website and weblog of the libertarian Cato academic.
  43. º Zie Hazlitt – The Fetish of Full Employment uit Economics in One Lesson.
  44. º Hazlitt – [www.fee.org/pdf/the-freeman/hazlitt1104e.pdf Inflation in One Page], punt 5.
  45. º Von Mises - Interventionisme - An Economic Analysis, hoofdstuk III, Inflation and Credit Expansion, par. 1. Inflation.
  46. º Zie Hayek – Can We Still Avoid Inflation?.
  47. º Hazlitt – The Fetish of Full Employment uit Economics in One Lesson.
  48. º Over politiek en inflatie: Rothbard – Taking money back en Von Mises – Inflation en Inflation: An Unworkable Fiscal Policy. Hayek – Can We Still Avoid Inflation?: Hazlitt – What You Should Know About Inflation, hfdst. 24 The Great Swindle.
  49. º Henry Hazlitt – What You Should Know About Inflation en Friedrich A. Hayek – Can We Still Avoid Inflation?.
  50. º Vert.: "Politieke verkrachting, of de Oude Dame van Threadneedle Street in gevaar!" Deze spotprent zou de oorsprong van deze bijnaam voor de Bank of England zijn.
  51. º Von Mises – Inflation: An Unworkable Fiscal Policy.
  52. º Mises – Inflation.
  53. º Henry Hazlitt - Economics in One Lesson, The Lesson Applied: The Broken Window.
  54. º H.A. Scott Trask – Paper Money, Taxes, and War, The Free market, Volume 24, Number 4, april 2004.
  55. º Philip W. Newcomer - The Illegality of Legal Tender, The Freeman, December 1986 • Volume: 36 • Issue: 12. Zie het citaat uit History of the Greenbacks van Wesley Clair Mitchell.
  56. º Rothbard – The case against the Fed, Ludwig von Mises Institute, 1994.
  57. º The ECB is the central bank for Europe's single currency, the euro. The ECB’s main task is to maintain the euro's purchasing power and thus price stability in the euro area. (Bron: ECB).
  58. º Volgens opgave DNB, die streeft naar prijsstabiliteit om economische onzekerheid, onverantwoorde beslissingen en een loon-prijsspiraal te voorkomen en bij te dragen een duurzame economische groei. Bron: DNB.
  59. º Ludwig von Mises – Inflation.
  60. º DNB.nl > Taken >Monetair beleid.
  61. º Mises – Inflation. Rothbard – The case against the Fed, p. 11, gebruikt ditzelfde voorbeeld.
  62. 62,0 62,1 Frabk Shostak – Commodity Prices and Inflation: What's the Connection, Mises Institute, 1 juli 2008, over inflatieverwachtingen.
  63. º Rothbard – What Has Government Done to Our Money?, p. 27-28.
  64. º Zie onder meer Rockwell – Define It Away, The Free Market, February 1996, Volume 14, Number 2.
  65. º The ECB's definition of euro area monetary aggregates.
  66. º Banknotes and coins circulation, laatste opgave 18 augustus 2009.
  67. º (en) Money Supply, Engelstalige Wikipedia over de geldhoeveelheid; uitleg soorten geld in de VS.
  68. º Zie William L. Anderson – What's Wrong with the CPI?, The Free Market, August 2001 Volume 19, Number 8.
  69. º Mark Brandly - Don't Believe Those Inflation Numbers, Mises Institute, 1 september 2006.
  70. º Mark Brandly, tabel 2.
  71. º Frank Shostak - Defining Inflation, Mises Daily article, Mises Institute, 06 maart 2002.
  72. º Antony P. Mueller - The Myth of Price Stability , The Free Market, Volume 24, Number 11, november 2004 en Frank Shostak - What is up with the GDP?, Mises Institute, 23 augustus 2001.
  73. º Murray Rothbard - Theory and Inflation: Economists and the Lure of a Stable Price Level, America's Great Depression, deel 2, hfdst. 6. Website Mises Institute.
  74. º Cijfers ontleend aan Rothbard.
  75. º Rothbard, hfdst. 6, vervolg.
  76. º Hazlitt – http://mises.org/books/inflation.pdf What You Should Know About Inflation], hfdst. 5; p.12 t/m 14 (pdf p. 18 t/m 20).
  77. 77,0 77,1 Hazlitt – What You Should Know About Inflation, hfdst. 6 The Cure for Inflation; p.15 t/m 18 (pdf p. 21 t/m 24). Citefout: Ongeldig label <ref>; de naam "HAZLITT-15-18" wordt meerdere keren met andere inhoud gedefinieerd.
  78. º Thorsten Polleit - Inflation Breeds Even More Inflation, Mises Institute, 25 augustus 2009.
rel=nofollow
rel=nofollow

Zie ook